Rijmbrief 16
(Vertaling Rob Faesen)
De minne heeft zeven namen,
zoals gij wel weet dat het haar past:
dat zijn ‘band’, ‘licht’, ‘kool’, ‘vuur’.
Deze vier namen zijn haar trots.
Die andere drie zijn groot en sterk,
altijd kort en eeuwig lang:
dat is ‘dauw’, ‘levende bron’ en ‘hel’.
Dat ik u deze namen vertel,
dat is omdat ze in de Schrift staan,
om voldoening te geven aan haar natuur,
wat ze getuigen en getoond hebben.
Dat ik u niet bedrogen heb [door te zeggen]
dat minne al deze manieren van doen heeft
hij zal dit ten volle weten die haar helemaal beleeft,
iets waar vele wonderen bij horen,
zoals ik u tevoren heb gezegd.
Een band is de minne zeker,
omdat ze bindt en daardoor alles in haar macht heeft.
Haar band is in alle opzichten welkom,
zoals hij goed weet die ze heeft bekoord.
Want ze vernietigt middenin de troost
en ze geeft in alle pijn bemoediging.
Haar band maakt dat ik innerlijk
sterf van pijn, zoals ik besef.
Haar band brengt alles bijeen
in één genot, in één voldoening.
Dit is de band die al dat bindt
zodat de een de ander door en door kent,
in pijn, in zaligheid, in hevige begeerte,
en zijn vlees eet en zijn bloed drinkt,
en het ene hart het andere verteert,
en de ene ziel de andere stormachtig doorvaart,
zoals Hij ons toonde die zelf minne is,
— iets wat het menselijke besef te boven gaat! —
die ons zichzelf te eten gaf.
Daardoor deed Hij ons weten
dat dát het meest intieme van minne is:
door en door eten, smaken en innerlijk zien.
Hij eet ons en wij menen Hem te eten.
We eten Hem ook, daar mogen we zeker van zijn.
Maar omdat Hij zo onverteerd blijft,
zo onberoerd en zo onbegeerd
daarom blijven beiden ongegeten
en ver van elkaar.
Wie door deze band wordt omhelsd,
die kan ten volle gaan eten
indien hij, in God of in mensen, wil kennen,
door en door, en smaken, meer dan hij zou wensen.
Haar band doet weten wat dit betekent:
‘Ik ben van mijn Geliefde, en mijn Geliefde van mij.’
Haar naam licht doet alles verstaan
waarmee de Geliefde meest misdaan is
en wat met betrekking tot de minne het beste is,
en waarmee men de minne meest veroordeelt.
In dit licht kan men weten
hoe men de mens als God moet beminnen
en God als mens, en hen beiden tegelijk:
dit is een uiterst rijk huldegeschenk.
Haar naam kool moge de aandacht richten
op welke betekenis hiermee in de Schrift bedoeld is.
Het is een wonderlijk geschenk
dat God in de ziel zendt,
in al wat men krijgt, in alles waarin men tekort schiet,
in verzoenen, dreigen, wreken,
in troost, vreugde, arbeid,
in al de tegenstrijdige handelwijzen die ik zei.
De kool is een snelle bode
die de minne bijzonder goed dient.
Zijn taak kent geen einde:
de minne kan die niet missen.
De kool ontsteekt degene die kond was,
ze maakt bevreesd degene die stoutmoedig was.
De reizende (te paard) doet ze te voet gaan.
De nederige maakt ze fier,
de arme plaatst ze in een rijke heerschappij,
zodat hij voor niemand wijkt.
Al het vallen en opstaan,
nemen, geven en ontvangen
ontsteekt én blust, in hevige begeerte,
haar naam ‘kool’. Beijver u nu zelf
hierin, en bemerk
welke ongehoorde wonderen deze naam bewerkt
vooraleer hij weer terugkeert in het vuur
waarin hij het allemaal verdoemt,
verbrandt, verslindt en verteert,
al dat geweigerd was en begeerd.
Haar naam vuur verbrandt alles:
geluk, voorspoed, tegenslag.
Alle toestanden zijn gelijk
voor hem die dit vuur ooit zo nabij aanraakte.
Voor hem is geen enkele zaak te wijd of te eng.
Als dit vuur zo geweldig oplaait
dan is het hem helemaal gelijk wat het verteert:
gehaat (worden] of bemind, geweigerd, begeerd,
overwonnen, verloren, betamelijk of onbetamelijk,
voordeel of schade, eer of schande,
troost met God in de hemel te zijn
of in de helse pijn:
het is voor dit vuur allemaal eender.
Het verbrandt alles wat het ooit aanraakte.
Het stelt ook geen belang in doemen of zegenen,
hiervan kan ik getuigen.
Haar naam dauw heeft zijn eigen taak.
Als het vuur aldus alles verbrandt met zijn kracht,
dan komt de dauw en maakt het allemaal vochtig
zoals een ongehoord zoete lucht,
en brengt het kussen van de edele naturen
en doet hen standhouden in de onrust.
De hunker verzwelgt zodanig wat ze geeft,
dat ze altijd zo moet tewerk gaan.
Dan worden al de stormen gestild
die daarin waren opgestoken.
Daar ontstaat een stilte
waarin de beminde van zijn Geliefde zal ontvangen
zulk kussen als het de minne past,
wanneer hij de Geliefde omhelst in alle opzichten.
De minne doorzuigt en doorsmaakt hen.
Wanneer de minne de minnaars zo raakt
dan eet ze hun vlees en drinkt ze hun bloed.
De minne, die hen aldus teniet doet,
voert hen beiden weg, op een zoete manier,
in een kussen zonder scheiden.
Dat kussen verenigt op een wondermooie manier
in één wezen drie personen.
Zo maakt de edele dauw de brand zoet
die zo stormachtig opgelaaid was in het land van minne.
Haar zesde naam, levende bron,
volgt heel gepast de dauw.
Het vloeien en terugvloeien
de ene door de ander en het ingroeien,
dat gaat het bevattingsvermogen te boven,
de kennis en de capaciteit tot ontvangen
van de menselijke schepsels.
Toch hebben wij het in onze natuur:
de verborgen wegen die de minne doet gaan
en ze, met pijnlijke slagen, het zoete kussen doet ontvangen.
Daarin ontvangt men het zoete, levende leven
dat aan het levende leven Leven geeft.
Deze naam is ‘levende bron’ omdat hij voedt
en de levende ziel in de mens behoedt
en met haar leven uit het Leven ontspringt
en de levende uit het Leven nieuw leven zal geven.
De levende bron vloeit onophoudelijk
in oude gewoonten en in nieuwe ijver.
Zoals de rivier weggeeft
en onmiddellijk weer terughaalt:
zo verslindt de minne wat ze geeft.
Aldus is haar naam ‘bron’ en ‘leven’.
Haar zevende naam is hel van de minne,
waarvan ik wegkwijn.
Immers, ze verslindt en verdoemt
alles en in haar komt niemand erbovenop
van degenen die erin valt en die ze omvat,
zodat daar geen genade toegekend wordt,
juist zoals de hel alles vernielt
en men in haar niets anders verwerft
dan ongenade en sterke pijn,
altijd in rusteloosheid zijn,
altijd storm en nieuwe achtervolging,
helemaal verslonden en verzwolgen
in haar grondeloze natuur,
verzinken in hitte en koude, voortdurend,
in de diepe, hoge duisternis van de minne.
Dit overtreft het werk van de hel.
Degene die minne kent, haar komen en haar gaan,
hij weet, hij kan verstaan, dat
het gepast is dat ‘hel’ is
de hoogste naam van de minne.
Bemerk nu hoe in deze namen alle toestanden
van de nobele minne besloten zijn.
Zo wijs is geen hart, dat haar gedachte
een duizendste deel van de minneband
kan openbaren.
Ook al zou ze de andere zes namen laten varen,
van de band wordt men niettemin zeker dat men
niet gescheiden kan worden van de minne,
door geen wonder, door geen kracht.
Zo sterk is de macht van dit geschenk van de wijsheid.
Een mensenhart kan het niet uithouden,
en toch moet het de minneband met déze band dragen.
Vanwege het licht bezitten we de manier van doen van de minne,
de kennis van haar wil in alle opzichten,
waarom men het menszijn moet beminnen
en kennen zoals de Godheid.
Met de kool ontsteekt ze hen beiden
met het vuur, en verbrandt ze hen ineen,
zoals de fenix met het vuur van de salamander
verbrandt, en omgevormd wordt.
Met de dauw wordt de brand verzacht
en gezalfd met de verenigende lucht.
Het genot en de hevige begeerte
werpt hen dan in de diepste vloed
die grondeloos is, en altijd leeft,
en die met het leven aan hen drieën één leven geeft,
God en mens in één minne:
dit is de Drieheid boven elk begrip.
Dit brengt de zevende naam
die de hoogste is en de meest gepaste.
Dat is ‘hel’, volgens het wezen zelf van de minne.
Want ze vernietigt ziel en zin,
zodat de minnaars niet meer kunnen herstellen
en niets anders meer kunnen lijden
dan alleen: verloren te zijn in de storm van de minne
met lichaam en ziel, hart en verstand,
blijvend beminnend in de hel verloren.
Wie dat wil, weze gewaarschuwd.
Want voor minne bestaat er geen ander verrijzen
dan: altijd troost ontvangen in pijnlijke slagen.
In het merg van het hart dat innerlijk de trouw bezit,
dáár moet men de offerande van de ware minne zoeken.
Als we zo handelen zullen we overwinnen.
Ook al staat men veraf, toch zal men er de kennis van ontvangen.
Uit: Rob Faesen, Lichaam in lichaam, ziel in ziel, Ten Have, Baarn, 2003, p.143vv.