Brief 29
(Vertaling Paul Mommaers)
[1]God zij met u en Hij moge u troosten me de waarachtige troost die Hijzelf is, en waarmee Hij zichzelf voldoening geeeft en al de schepselen naargelang van wat ze zijn en van wat hen toekomt.
[4] Ach, kindlief, het spijt me dat ge bedroefd zijt, en neerslachtig en verdrietig. En daarom bid ik u ten zeerste en ik maan u aan en ik raad u en ik gebied u – zoals een moeder haar lieve kind, dat zij bemint met het oog op de hoogste eer en de lieflijkste waardigheid van de minne – dat gij alle vreemd verdriet van u afzet en dat ge om mij zo weinig bedroefd zijt als ge kunt, hoe het ook met mij gaat, of ik nu door het land dwaal of gevangen zit. Want hoe het mij ook vergaat, het is het werk van de minne.
Ik weet ook wel dat ik u niet tot vreemd verdriet ben, en dat ik u na aan het hart lig, en door u gekend ben, en dat ik, na Sara, u het liefste ben van alle mensen die in leven zijn. Ik begrijp dan ook zeer goed, dat gij het niet zo maar kunt laten u om mijn wederwaardigheden te bedroeven.
Weet echter wel, kindlief, dat het nog vreemd verdriet is. Want kijk eens zelf als ge uit heel uw hart gelooft dat ik door God bemind word, en dat Hij in mij zijn werken werkt op allerlei wijzen, en dat Hij in mij zijn oude wonderen vernieuwt, dan kunt ge toch ook wel weten dat dit alles de werken van de minne zijn en dat het de vreemden over mij met verwondering moet slaan en voor mij doen ijzen. Want waar de minne haar gang gaat, daar kunnen zij niets uitrichten: zij kennen haar komen noch haar gaan.
[29] Bovendien heb ik zeer weinig meegedaan met de mensen wat betreft eten, drinken en slapen. Ik heb me evenmin gesierd met hun klederen, kleuren of opschik. En nooit is mij één blijdschap ten deel gevallen van al datgene waarin een mensenhart zich verblijden kan of die het kan verkrijgen of ontvangen, tenzij dan bij momenten de blijdschap van de minne te voelen, en dat overtreft alles.
Maar toen voor het eerst de blik van mijn verlichte rede ontwaakte – zij heeft me steeds, sinds God zijn licht er in liet schijnen, verlicht op al de punten waar de volmaaktheid mij en de anderen ontbrak – toen heeft zij mij de plaats getoond en mij erheen geleid, waar ik mijn Geliefde in één-zijn genieten zou in de mate dat mijn doorgaan dat verdient.
De plaats van de minne die de verlichte rede mij toen toonde, was zo ver boven het menselijk begrip, dat ik dit moest beseffen: het kòn voor mij niet dat ik ook maar één blijdschap of verdriet had, groot of klein, tenzij dan hierdoor: dat ik een mens was en dat ik enerzijds de minne met mijn minnend hart gewaar werd, maar God anderzijds zo groot is en ik met mijn mens-zijn de godheid maar zo onvervuld aan kan raken.
Het niet te vervullen verlangen om haar te genieten dat de minne me steeds gegeven heeft, dat heeft me gekwetst en gewond in de borst en in het hart: in armariolo en in antisma. Armariolo betekent het binnenste van de aderen in het hart waarmee men bemint. Antisma betekent het binnenste van de geest, waardoor men leeft en dat zo gevoelig is wanneer de liefdesdrang het sterkst is.
Toch heb ik met de mensen geleefd, hen in alles dienend met mijn werken. Ze hebben me dan ook uitgerust bevonden met een kracht die gereed is voor al hun noden. Iets waaraan tegen mijn wil openbaarheid is gegeven.
Ik ben ook in alles met hen geweest: vanaf het ogenblik dat God mij voor het eerst aangeraakt heeft met de heelheid van de minne, voelde ik de nood van elke mens aan, naargelang van wat hij in waarheid was. Met zijn naastenliefde voelde ik die nood aan en ik gaf elkeen de genegenheid die hij nodig had.
Met zijn wijsheid voelde ik zijn genadigheid aan, en waarom men een mens zo veel moet vergeven. En ik voelde aan hoe de mens valt en opstaat en hoe God geeft en terugneemt, slaat en heelt en daarbij zichzelf geeft – voor niets.
Met zijn hoogheid voelde ik wat al degenen misdaan hebben die ik in dit leven horen noemen en gezien heb. En sindsdien heb ik daarover steeds met God al de gerechte vonnissen geveld volgens de grond van zijn waarheid, en dat betreffende ons allen, wie we ook mogen zijn.
Met zijn eenheid, die in de minne gelegen is, gevoelde ik sinds die tijd het verloren-zijn door het genieten in de minne en het lijden wegens het ontbreken van dat genieten. En ik gevoelde de gerechte wegen die de minne in alles gaat en hoe zij handelt tegenover God en al de mensen.
[85] In de minne ken ik al deze ervaringen. En de mensen heb ik voldoening gegeven, zij die tegenover mij zo veel te kort schieten. Al heb ik dat alles in de minne in mijn eeuwige wezen, ik heb het nog niet in ghebrukene van minne in mijn eigen wezen. Ik ben immers een mens, en die moet met Christus lijden tot de dood: door de waarachtige liefde moet men schande lijden te midden van al de vreemden, totdat de minne zichzelf wordt, todat ze in ons door de deugden tot volwassenheid komt. Op die manier wordt de minne met de mens één’.
Uit: De brieven van Hadewijch. Moderne Nederlands vertaling en inleiding door Paul Mommaers, Altiora/ Kok, Averbode/ Kampen, 1990 (Cahiers voor levensverdieping; nr. 55.)
Paul Mommaers heeft de brieven vertaald in modern Nederlands en toegelicht. Jammer dat deze goede vertaling niet meer te verkrijgen is. Mogelijk nog in een antikwariaat te vinden.