Brief 22
Deze brief is meer een verhandeling dan een echte brief. Het is een van de moeilijkste brieven die Hadewijch geschreven heeft. Het is een metafysische bespiegeling over wie en hoe God is. Hadewijch geeft die spiegel weer vanuit vier dimensies: hoogte, diepte, binnen en buiten. Zij wil God leren kennen: wat is Zijn Naam? Waarom is Gods naam zo van belang? Omdat in een naam een ander vertrouwd en bekend wordt. De naam van God drukt uit hoe God voor de mens bekend is.
(1) Wie God wil verstaan en kennen wat Hij is in zijn naam en in zijn wezen, die moet zelf geheel en al God zijn. Ja, zo geheel dat God hem alles is en hij helemaal zonder zichzelf is. Want naastenliefde zoekt niet zichzelf, en minne gaat het alleen om minne. Daarom, wie God wil vinden en kennen wat Hij in Zichzelf is, die moet zichzelf verliezen. Wie weinig weet, kan maar weinig zeggen, zegt de wijze Augustinus. (10) Dat geldt ook voor mij, dat weet God. Veel geloof ik en hoop ik van God, maar mijn kennis van God is gering: een klein deel van het mysterie dat Hij is, kan ik ontsluieren. Want hoe God is kan men met menselijke vermogens niet duidelijk maken. Maar wie innerlijk door God geraakt is, die zou van Hem iets duidelijk kunnen maken aan wie dit met de ziel zouden verstaan.
(17) Verlichte rede maakt aan de innerlijke zintuigen een weinig van God duidelijk, waardoor ze kan weten dat God een ijselijke en uitermate angstwekkende en zoete werkelijkheid is en een wonder om te zien. En dat God alles is in alle dingen en in alle dingen helemaal. God is boven alles en toch niet verheven. God is onder alles en toch niet verdrukt. God is binnen alles en toch niet ingesloten. God is buiten alles en toch in alles aanwezig.
Hadewijch vat kort samen wat zij in deze brief uitgebreid zal uitleggen. Zij probeert het geheim van God in een beeld te omvatten. Daarbij maakt ze gebruik van vier ruimtelijke dimensies:
1. hoogte (in de regels 25 tot 83),
2. diepte (84-101),
3. binnen (102-250) en
4. buiten (251-375).
Hadewijch maakt hier waarschijnlijk gebruik van een gedachte die verwijst naar een gedicht van Abelard over Gods eeuwigheid: Super cuncta, subter cuncta. Extra cuncta, intra cuncta. Extra cuncta, nec exclusus. Intra cuncta, nec inclusus. Super cuncta, nec elatus. Subter cuncta, nec substratus. (Vertaald: Boven alles, onder alles. Buiten alles, binnen alles. Buiten alles, maar niet uitgesloten. Binnen alles, maar niet opgesloten. Boven alles maar niet verheven. Onder alles, maar niet neergedrukt.)
Ruimtelijke beelden worden vaak door Hadewijch gebruikt. In de diepste diepten van de ziel, haar grond, is de Minne te vinden. Deze brief probeert dus de grondeloosheid van God te beschrijven. Hanneke Arts-Honselaar noemt deze verbeelding van God” ‘ruimtelijke onruimtelijkheid’. “Het lijkt mij van fundamentele betekenis voor wat Hadewijch hier wil uitdrukken. Zij brengt hier op meesterlijke wijze tot uitdrukking wat eigenlijk niet in woorden te vatten is. Verder beantwoordt het beeld volledig aan de eigen wijze waarop zij steeds opnieuw het dynamische karakter van de Godheid uitdrukt.” (Arts-Honselaar 1970, 118).
Punt 1: God is boven alles en toch niet verheven (25-83)
(25) Hoe is God boven alles en toch niet verheven? Doordat God de eindeloze natuur, die Hijzelf vanuit Zichzelf is, eeuwig verheft en zal verheffen in de hoogte. En omdat Hij zelf is wat Hij verheft, verheft Hij niet Zichzelf en blijft Hij niet verheven. Want de eeuwigheid die Hijzelf is, oefent zonder einde zijn wezen uit en tegelijk, in het genietend een zijn van de Minne die Hem eigen is, oefent God Zijn wezen uit zonder begin. Dus blijft de diepte van Gods wezen zonder begin in de eindeloze hoogte niet verheven. Zijn eigen angstwekkende en zoete natuur bevredigt Hem volledig. En zo valt zijn niet verheven zijn samen met de diepte van zijn grond. Dus blijft hij niet verheven.
Zinnen die de nodige vraagtekens oproepen, verwacht ik. Maar dat heeft alles te maken met het feit dat Hadewijch hier geen theologische verhandeling wil geven, maar haar eigen beleving en ervaringen beschrijft. Misschien is het als volgt te begrijpen. Hadewijch schrijft dat God een eindeloos wezen is. Gods wezen verheft zichzelf eeuwig omhoog. Dat doet God vanuit zichzelf, niet door krachten van anderen. In de ‘hoogte heffen’ betekent boven de mens heffen, zodat het voor mensen niet te grijpen is. God is zo hoog verheven, zo onbegrijpelijk en ontoegankelijk voor de menselijke ziel. Maar omdat God onbegrijpelijk is, en alles in God is, moet God ook niet verheven zijn! God moet ook laag bij de grond zijn, anders was God niet alles. Zij ervaart God als hoog verheven, maar zij voelt ook de minne, de eenwording met God. Dus God is niet alleen hoog verheven. In de diepte, de grondeloosheid van onze ziel kunnen we Gods Liefde ervaren.
Dit geldt ook voor de tijdloosheid van God. God is eeuwig, zo verstaat Hadewijch God. God is zonder begin en zonder einde. God is zonder tijd en toch smaken wij God in onze tijd.
(39) Steeds roept God de mensen op om met Hem één te zijn in het genieten van Hemzelf. En allen verroeren zich en bewegen zich door de kracht van zijn vreeswekkende oproep. Bij sommigen wordt de geest verschrikt door Zijn gerechte oproep en die gaan dolen. Bij anderen wekt die oproep een fiere geest op. En die gaan rechtop staan met een stormachtige nieuwe wil. Zij heffen zich omhoog naar zijn niet-verheven-zijn die ons eeuwig ontsnapt en in haar eindeloze hoogte te hoog blijft voor ons.
Gods Liefde nodigt de mensen uit om in minne één te worden met Hem en van Hem te genieten. Sommigen schrikken van zijn oproep en gaan dolen: verdwalen n het leven. Anderen beantwoorden de oproep met een fiere geest. Zij komen overeind en laten hun minne omhoog stromen naar waar God dichtbij is (niet- verheven-zijn). Maar Gods Wezen ontsnapt ons steeds weer, alsof zijn Rijk hoog, en ver weg blijft.
(47) Maar als wij roepen dat Zijn rijk tot ons kome, dan roepen wij van onze kant zijn eenheid in de drie Personen op. Wij vragen dan om zijn kracht en zijn vermogend wezen, vertrouwend op de Vader. Wij vragen om zijn genegenheid en zijn wijs onderricht, vol verlangen dat wij als zijn broeders zijn Minne jegens onze Vader mogen beoefenen en dat wij met Hem eenzelfde kind in de Minne mogen zijn en erfgenaam als hij is. Wij vragen om Hem in zijn goedheid, in zijn helderheid, in zijn genieting en in zijn wonderen. Zo worden wij door de sterke lijm van de verbondenheid e geest met God, omdat wij met de Zoon en met de heilige Geest aldus de Vader oproepen, ja zelfs de drie Personen, met alles wat zij zijn. Omdat dit zo is, blijft God ook niet verheven. Maar al roepen wij zijn rijk over ons af, toch kunnen wij Hem niet verheffen. Want Hij beweegt enkel uit Zichzelf en daardoor worden alle schepselen in hun wezen bewogen. Daarom blijft God niet verheven, want God is boven alles én Hij blijft aan alles even gelijk. Dus is Hij de allerhoogste maar niet verheven.
Het is zeker geen taalspelletje voor Hadewijch. Zij probeert te beschrijven wat eigenlijk onbeschrijflijk is: God is de allerhoogste, maar in de minne haar heel dichtbij. In minne verheft de minne de mens.
(69) Wie God samen met Hem verheft, ja inderdaad bevrijd van de aardse mens, die zal Hij ook heel diep in Zich trekken, en hem in eenheid genieten zonder verheven te zijn. O God, welk een wonder gebeurt er dan, waar een grote ongelijkheid geëffend wordt en helemaal één gemaakt wordt zonder dat de mens verheven wordt. O, hierover durf ik niet meer te schrijven. Ik moet steeds weer over het beste het meeste zwijgen door mijn ongeluk. Ook omdat haast niemand het als een persoonlijk tekort aanrekent dat hij van God niets weet. De mensen zijn zo gauw tevreden en horen ze iets wat ze niet begrijpen, dan beginnen ze te twijfelen. Daarom doet het me zeer dat ik niet tegen de mensen durf zeggen of schrijven wat de moeite waard is met woorden uit de grond van mijn ziel.
Punt 2: God is onder alles en toch niet verdrukt (84-101)
(84) Het tweede, dat God onder alles is maar niet verdrukt, betekent dat de grond van zijn eeuwige natuur alle dingen in stand houdt. En voedt en rijk maakt met juist die rijkdom die God op goddelijke wijze is. Maar aangezien zijn diepste diepte even ver gaat als zijn hoogste hoogte, is God onder alles maar niet verdrukt. En aangezien alle mensen Hem loven in zijn hoogste hoogte, die de Minne is en niets minder, minnen zij Hem ook zonder begin in zijn eeuwige natuur.
Hadewijch beleeft dat God grondeloos is, maar hoe kan een mens dat zinnig verwoorden? Evenals bij de onvoorstelbare hoogte die God ingaat, is ook zijn diepte ondoorgrondelijk. God gaat alle ruimtelijke bepalingen te boven. Met niet “verdrukt” bedoelt Hadewijch waarschijnlijk dat God die onder alles is, niet daardoor bepaald wordt. God is de grond van de schepping, maar wordt er niet door vastgelegd. God valt niet samen met de schepping! God wordt geëerd in de natuur, maar de natuur en God zijn niet hetzelfde. God blijft een volkomen zelfstandig Wezen. God is onder alles.
(93) Daarin zal Hij al degenen die God met God zullen worden voor eeuwig voldoening schenken. En dan zullen zij, onder alles zijnde, één zijn met datgene waarmee Hij, onder alles zijnde, alles in stand houdt en voedt. En zo blijft Hij niet verdrukt, want voor eeuwig en onophoudelijk verheffen deze mensen God door hun steeds vernieuwde verlangens, die hen door de vurige Minne ontlokt worden. Nu durf ik daarover ook niet meer te zeggen, omdat wij van God niet weten hoe Hij alles is in alle dingen.
Punt 3: God is binnen alles en toch niet ingesloten (102-250)
(102) Het derde dat God binnen alles is en toch niet ingesloten, betekent dat God in de eeuwige genieting van Zichzelf is en in de ondoorgrondelijke kracht van zijn Vader en in het wonder van de Minne die Hijzelf is en in de klare overvloedige vloed van zijn heilige Geest. Hij is ook in de stormen die alles tot eenheid brengen en die alle dingen veroordelen of zegenen naar het hun toekomt. Daarbinnen is Hij in de genieting die samengaat met zijn eigen heerlijkheid en die Hij is in Zichzelf. In alle mensen die waren, die zijn en zullen zijn, welke staat hen ook toekomt, geniet Hij zijn geweldige wonderen in al hun volle glorie. Ach, wat van binnen is moet het meest verzwegen worden, want de wegen van de vreemden leiden daar niet binnen.
God die binnen alles is, is niet te vinden voor de vreemden. Vreemden zijn de mensen die God niet beminnen. Nu werkt Hadewijch verder uit hoe God zichzelf toe neigt naar de schepping en binnen alles is. God maakt zich kenbaar langs vier wegen.
(116) Ook al is God binnen alles, God is niet ingesloten. Want naar buiten toe geeft Hij zijn eenheid mee in de Personen en Hij heeft Ze naar ons toe geleid langs vier wegen.
God geeft zich aan mensen via de Personen. De Personen zijn de drie personen van de Drie-eenheid: Vader, Zoon en Heilige Geest.
(119) God geeft de eeuwige tijd, die Hijzelf is, mee in de ondoorgrondelijke Minne – onbegrijpelijk is zij voor al de geesten die niet één geest met Hem zijn. En Hij geeft in alles zodanig de eeuwige tijd mee dat Hij met zijn Geest de Minne zelf geeft en alles wat Hij heeft en alles wat Hij is. Niemand kan met eigen kracht of door schranderheid hen volgen die Hij langs deze weg leidt, behalve zij die zijn hoge Geest één maakt met Zijn geest. Deze mensen gaan met Hem buiten alle gewone wegen. Dit is de eerste en de hoogste weg van de vier. Er valt met het verstand niets over te zeggen, tenzij men met een door de Geest verlichte ziel zou spreken tot een andere met de Geest verlichte ziel. Deze weg bevindt zich daar, waar hij uit ons wezen verdwenen is
Het laatste zinnetje is niet duidelijk. Bedoelt Hadewijch misschien dat voor de mens die geheel opgenomen is met God, zich buiten zichzelf bevindt? Die is in haar beeld “buiten de geest”.
(133) De drie andere wegen waarlangs God Zich aan ons geeft, zijn de volgende. De eerste is, dat Hij ons zijn natuur gaf. De tweede is, dat Hij zijn lichaam prijsgaf. De derde is, dat Hij ons de tijd gaf.
(137) Hij gaf ons zijn natuur in de ziel met drie vermogens. Om er zijn drie Personen mee te beminnen: met de verlichte rede de Vader, met de memorie de wijze Zoon van God, met de sterke, brandende wil de heilige Geest. Dit was de gave die zijn natuur aan de onze gaf, om Hem daarmee te beminnen.
God gaf ons zijn natuur in de ziel door middel van de drie vermogens: de verlichte rede, de memorie en de hoge brandende wil. Deze drie-deling komt van Augustinus en wordt door vele mystici en theologen toegepast op de drie personen van de Triniteit. Bij theologen als Willem van St.Thierry of Bernardus van Clairvaux zien we vergelijkbare indelingen. De Vader wordt bemind met de verlichte rede, dat is de rede die door en in Minne omgevormd is. De Zoon wordt bemind met de memorie, de herinnering. De heilige Geest met sterke, brandende wil: een wil die vrij voor de Minne kiest en leeft in verlangen. Deze gave gaf zijn natuur aan onze natuur, en daarmee gaf God ons Zichzelf om Hem met Zichzelf te beminnen.
(143) God gaf zijn lichaam prijs. Dat betekent zijn heilig lichaam, dat in de handen van zijn vijanden viel uit liefde voor zijn vrienden. En Hij heeft Zichzelf te eten en te drinken gegeven, zo veel en zo volledig als men wil. Veel minder dan een ziertje, in vergelijking met de hele wereld, ja veel minder, is wat men van God heeft in vergelijking met wat men van God zou kunnen hebben, indien men zich op Hem verliet en het van Hem wilde hebben. Ach, wat blijven nu heel veel mensen ongevoed. En hoe weinig nemen al die mensen Hem in zich op, die Hem als van rechtswege eten en drinken. God, hier in de persoon van Christus gaf zijn lichaam voor zijn vrienden. Tijdens zijn leven, maar ook in de Eucharistie, in het heilig brood en de wijn. Veel mensen blijven ongevoed, verzucht Hadewijch. Juist ook degenen die hem plichtshalve tot zich nemen.
(155) Hij gaf aan ons de tijd. Dat betekent dat Hij het oordeel uitstelt om te wachten tot wij een goed leven willen leiden. We zien zijn mond die Hij aanbiedt aan ons om diegene te kussen die Hem wil. Zijn armen zijn uitgestrekt: wie omhelsd wil worden moet er maar in lopen. Kort gezegd: God heeft Zich door middel van de tijd aan ons gegeven: in alles wat men kan hebben en wil hebben en kan kennen, zo veel en als men wil en zo dichtbij, opdat Hij in de Minne en in de genieting met ons zou zijn.
Een bijzondere relatie legt Hadewijch tussen God en de tijd. God is natuurlijk eeuwig, maar hij heeft de mens de tijd gegeven. De tijd is dus geen doem, maar een gave. Mensen krijgen de tijd om … het goede te doen. De tijd is ons niet geschonken om ze te verdoen, om ze te laten duren. Tijd is er dat Gods Liefde ons kan omarmen. Maar dan moeten wij wel de tijd nemen om in Gods armen te kruipen. Wat een wonderlijke verbeelding toch.
(165) Zij die de weg volgen waarop Hij ons zijn natuur gaf, leven hier op aarde als in de hemel: zij wijden zich aan de Minne zonder klagen maar met innige devotie en met genoegen en zo dat het een weelde is, want zij kunnen dit alles hebben zonder groot wee. Anderen die de weg gaan waarop Hij zijn lichaam prijsgaf, leven als in de hel. Dat komt door de vreselijke oproep die van God uitgaat. Het is hun zo vreselijk te moede. Hun geest begrijpt het geweldige van deze navolging, maar hun rede kan dat niet begrijpen. Daarom veroordelen zij elk ogenblik zichzelf: wat ze ook zeggen, doen of dienen, zij achten zich steeds onbekwaam en hun geest gelooft niet dat zij die grote opdracht kunnen vervullen. Dit ontneemt hun hart alle hoop. Deze weg leidt hen zeer diep in God: want deze grote wanhoop leidt hen over alle vestingen en door alle passen heen, naar al die goede plaatsen.
Twijfel niet aan jezelf, als je de minne volgt, dat is de wijze boodschap waarmee Hadewijch ons wil bemoedigen.
(183) Wie op de derde weg zijn en gevolg geven aan de tijd die ons gegeven wordt, leven als in het vagevuur. Zij branden onophoudelijk van innige begeerte omdat hen al zoveel gegeven wordt: de mond wordt aangeboden, de armen zijn uitgestrekt en het rijke hart is bereid. Dat God Zich zo vreselijk voor hen opent, maakt de grond van hun ziel zo diep en wijd dat ze niet vervuld kunnen worden. Dat God Zich zo geweldig voor hen openstelt, ervaren zij ook onophoudelijk als een inwendige oproep die hun macht verre te boven gaat. Want met zijn rechterarm omhelst Hij al zijn hemelse en aardse vrienden met een overvloeiende weelde. En met zijn linkerkant omhelst Hij de vreemden die, ter wille van zijn vrienden, met een naakt en dor geloof tot Hem zullen komen, opdat in Hem de éne, volledige blijdschap vervuld wordt, die Hem overigens nooit ontbroken heeft. Omwille van zijn goedheid en zijn beminden geeft Hij zijn glorie aan de vreemden en maakt Hij ze allemaal tot huisvrienden.
Gods liefde is zo groot dat God in een overvloedige weelde, al zijn vrienden in de hemel en op aarde omhelst. Die vrienden dat zij die in Minne geleefd hebben en leven. God omhelst ook de vreemden, die met een naakt en schraal geloof tot Hem zullen komen. Maar daar staat een klein zinnetje bij: “ter wille van zijn vrienden”. God neemt ook de vreemden op, omdat de goede daden van zijn vrienden dit bewerkstelligen. Met andere woorden: wanneer een mens iets goeds doet, maakt hij God flexibel, gastvrij voor vreemden. Een goede daad brengt dus heel wat teweeg.
(201) Ach, Gods zoete oproep en zijn geopend hart doet ze verlangen om in eenheid met God te genieten. De rijke wonderen die uit zijn steeds rijkere hart vloeien, brengen tot redeloos begeren en doen hen branden tot een niet te blussen vuur. Daarom is dit het vagevuur. Want al branden zij zonder door het vuur te worden verteerd – de volkomen Minne is een brand – zij branden om Hem genoeg te worden. De waarheid van zijn wijd geopend hart zegt hun geesten dat zij geheel de hare zullen zijn.
Mensen die leven in verlangen naar God zijn in het vagevuur. Blijkbaar heeft het verlangen een zuiverende werking voor de ziel. Gods Liefde verbindt zich met hun geesten.
(210) In dit vertrouwen vliegen zij door de hoogte van de Minne heen. Zij verteren zonder dat ze zich kunnen voeden. Omdat God al zijn wegen naar buiten toe aan ons heeft gegeven om Hem geheel en al te beminnen in wat Hij van binnen is, daarom is Hij binnen alles en toch niet ingesloten. Want langs deze vier wegen kan men in zijn diepste binnenste komen.
De vier wegen die nu beschreven zijn, laten zien hoe God zich aan de menselijke ziel geeft: via de weg van de Minne, via de weg van God de Vader, via de weg van de Zoon en via de weg van de heilige Geest. Langs deze vier wegen kan de menselijke ziel tot Gods Liefde komen. En er is ook nog een vijfde weg:
(218) Een vijfde weg gaan de gewone mensen met een eenvoudig geloof; zij die met al hun uitwendige diensten tot God gaan.
(221) De mensen die langs de eerste weg de tijd binnengaan die God Zelf is in zijn onpeilbare kracht en onbegrijpelijke Minne, die gaan midden in Hem binnen, van diepte tot diepte. De weg die zij gaan, gaat al ons verstand te boven.
De mensen die langs de tweede weg door de hemel naar God, die verteren maar ze worden ook gevoed. Want God gaf hen zijn natuur en zij namen die dan ook vrijmoedig aan. Zij wonen hier in het land van de vrede.
De mensen die de weg door de hel naar God gaan, die worden gevoed maar zij verteren niet. Want zij (230) kunnen niet geloven noch hopen dat zij de Minne die haar wezen prijs gaf voldoening zouden kunnen geven. Zij wonen in het land van de schuld. En de rede snelt door al hun aderen heen en gebiedt hen en allen de Hij liefheeft, de dood van God hoog te verheffen. Zij kunnen niet geloven wat zij voelen, zozeer raakt God hen van binnen aan in een woede die geen hoop biedt.
De mensen die de weg door het vagevuur naar God in Zijn diepte gaan, die wonen in het land van de heilige woede. Want wat hun ter (240) ondersteuning gegeven wordt, dat is al vlug verteerd in hun gapende, diepe verlangen. Dit doet de woede van de ziel onophoudelijk toenemen, dat zij in het binnenste van hun gemoed weten dat God hen altijd te boven gaat: dat Hij iets heeft dat zij niet ten volle heeft en dat Hij zich niet helemaal aan haar gegeven heeft. Dit is de woede van de ziel. In sommige zielen heerst nog een ergere woede, daar moet ik over zwijgen.
Omdat men langs al deze wegen binnengaat in God – door Hemzelf, door de hemel, door de hel, of door het vagevuur – (250) daarom is God niet ingesloten, al is Hij binnen alles.
Punt 4: God is buiten alles en toch in alles aanwezig (251-376)
(251) Het vierde punt is, dat God buiten alles is en toch in alles aanwezig. Hij is buiten alles, want in niets rust Hij dan in de onstuimige natuur van zijn overvloedig stromende vloeden die alles omvloeien en over alles heen vloeien. Dit is wat men in het Hooglied: Oleum effussum et cetera – als olie is uw naam uitgegoten. Daarom hebben de opgroeiende meisjes U lief. Ach, hoe waar is wat de bruid zegt, die dit goed verstaat, wanneer zij van Hem zegt dat zijn naam (260) is uitgegoten over alle wegen om ieder goed te voeden naar zijn behoefte, zijn waardigheid en de aard van zijn diensten die God van hem hebben zal. Het vloeien van zijn naam gaf ons zijn enige naam te kennen, in eigen persoon. De vloed van zijn eeuwige naam heeft zich uitgestort in de vreselijke, stuwende kracht, waarmee de Drie-eenheid elkaar opwekt, één en drievuldig.
(270) De Vader heeft zijn naam uitgestort in de machtige werken, in rijke gaven en in de hoogste gerechtigheid.De Zoon heeft zijn naam uitgegoten in de openbaring van zijn brandende liefde, waarachtige wijsheid en hartelijke tekenen van Minne. De heilige Geest heeft zijn naam uitgegoten in de grote helderheid van zijn geest en van zijn licht, in de grote volheid van een vloeiende goede wil en in de vreugdes van het hoge, zoete vertrouwen in genietend één-zijn met de Minne.
Nu vervolgt Hadewijch met het uitleggen hoe de drie Personen, Vader, Zoon en Geest Gods naam uitstorten over de schepping, de mens en de ziel.
Eerst over de Vader, dan de Zoon en tenslotte de Heilige Geest.
(279) De Vader goot zijn naam uit en gaf ons de Zoon en riep Hem weer in Zichzelf terug. De Vader goot zijn naam en zond ons de heilige Geest. De Vader goot zijn naam uit toen Hij de heilige Geest tot zich terugriep samen met alles wat Hij van zijn Geest doordrongen had.
(285) De Zoon goot zijn naam uit toen Hij als Jezus geboren werd en toen Hij door die naam heel onze magerheid wilde door voeden en alles redden wat gered wilde worden. De Zoon goot zijn naam uit toen Hij als Jezus Christus werd gedoopt. (290) Daarmee verschafte Hij ons de christelijke groeikracht, aan ons die naar zijn naam genoemd worden en die met zijn naam en zijn lichaam gevoed worden. Ja, die Hem zelfs mogen tenietdoen door Hem te verteren met zoveel begeerte, profijt en smakelijkheid als we maar willen. Maar dat is als het puntje van een naald in vergelijking met heel de wereld en de zee erbij. Onvergelijkelijk meer voedsel zouden we van God smaken en voelen, indien we dat bij Hem zochten met het vertrouwen van hen die begerig minnen. En dan zouden we (300) dat terecht van Hem mogen ervaren. Wie het uitstorten van zijn naam met fierheid wil erkennen, hij is het die in Minne groeit. De Zoon goot zijn naam uit in wonderen, toen Hij door zijn dood leven en licht bracht in de hel, die nochtans dood is en zonder leven. Hij bracht leven en licht waar geen licht mag zijn. Daar zette zijn naam zijn beminden in het heldere licht en de volle vruchtbaarheid. Diezelfde naam brandde hen die daar bleven met het eeuwige vuur van de (310) duistere dood. Ach, hoe duister is de dood, waar men zijn naam niet kent! De Zoon goot zijn naam uit toen Hij sprak: “Vader, verlicht Mij met Uw helderheid die Ik bij U had, eer de wereld bestond”. Niet dat Hem de helderheid ooit één ogenblik ontbrak. Maar toen Hij alle dingen met Zich meegetrokken had, wilde Hij ze met Zichzelf verlichten, wanneer Hij sprak: “Ik wil, Vader, dat zij allen één zijn in Ons, zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U”. Dit zijn de vriendelijkste woorden die God ooit openlijk sprak (320) en die men in de Schrift kan lezen. Toen voer Hij weer naar binnen met de naam die Hij overvloedig uitgegoten had en die Hij nu weer, zeer vruchtbaar en menigvuldig, weer in Hem terugstortte. Al was er nu niets méér, toch was er iets vermenigvuldigd. Want zonder aanvang waren alle dingen in hem altijd al zo eindeloos aanwezig, ook al werden ze met de voedzame olie van zijn hoge naam uitgegoten en daarmee vermenigvuldigd.
(328) De heilige Geest goot zijn naam uit, zodat alle heilige geesten uit hem uitvloeien en de engelen die heersen in heerlijkheid. Haar namen volgens welke zij geordend zijn, heten koren en die zijn door zijn naam uitgegoten. De heilige geesten in de hemel en op aarde, en de goede geesten die nog niet geheiligd zijn of die het nooit zullen worden, en alle geesten elk afzonderlijk of allen samen, zij allen heeft zijn naam begeesterd, ieder van hen in de mate dat zij zijn geest beminnen. Zijn naam begeestert alle wijze geesten en alle snelle geesten en alle sterke geesten en alle lieflijke geesten; deze begeestert Hij allemaal. Zijn naam is over de hele aarde uitgegoten en over alle mensen, om hen in stand te houden en te voeden, elk in de mate dat zij beminnen.
Nu de afzonderlijke Goddelijke Personen besproken zijn, geeft Hadewijch een uitweiding over de onderlinge eenheid tussen deze Personen.
(345) Zo is God dus buiten alles, want iets van God is God geheel. En aangezien iedereen van God heeft wat hem toekomt, omgrijpt hij God helemaal in wat hij van hem heeft. God is dus in alles aanwezig. En omdat de kracht van de Vader voortdurend en zo vreselijk aanzet om genietend één te zijn – daarin vindt Hij zichzelf helemaal genoeg – omgrijpt Hij zichzelf onophoudelijk en ook helemaal ieders wezen helemaal, wie het ook mag zijn. Alles omgrijpt Hij in zijn éénheid, alles zet Hij aan tot het genieten van Hemzelf.
Wie iets van God ervaart, ervaart God dus helemaal, beweert Hadewijch en is waarschijnlijk op haar diepe ervaring gebaseerd. God omgrijpt (omvat) alles en zet ieder aan om één te worden met Hem.
(355) Ook de zielen die zich op de eerste vier wegen begeven, omgrijpen Hem. Zij gaan in Hemzelf binnen en zij willen als Hij zijn in alles wat Hij is. Zij willen niet dat Hij ook maar iets op hen voorheeft, maar in overgave en minnend willen zij Hem helemaal verkrijgen, verlangend om geheel en al aan hem gelijk te zijn, niets minder. Deze ingekeerde zielen van minne omgrijpen Hem geheel en al. En bovenal is het de jubel om het wonder dat Hij is die Hem zo omgrijpt dat het één en al een weelde is. De Vader omgrijpt hen met de gerechtigheid die Hem alleen rechtens toebehoort. En daarom zijn Zijn oordelen diep en duister als de afgrond, en vooral de gerechtigheid van de Vader en de jubel van zijn Geest. Zodoende omgrijpt de Vader de gerechtigheid van de Zoon en van de heilige Geest, en ja, dit in alle geesten die Hij vervuld heeft met het volledige genieten van de Minne. En het is wonderlijk dat God daarin helemaal omgrepen wordt. Dus is God – met heel zijn volheid, overvloeiend in alles en om alles en onder alles en over alles – en in het genietend omgaan met de Minne, geheel omgrepen.
(376) De vier wezenlijke eigenschappen van God (boven alles en toch niet verheven, onder alles en toch niet verdrukt, binnen alles en toch niet ingesloten en buiten alles en toch in alles aanwezig) vormen samen één totaal genietend één-zijn. En die totaliteit wordt sierlijk voorgesteld in een cirkel met vier dieren. Er is de arend die voortdurend met wiekende vleugels naar de hoogte opvliegt: God is boven en toch niet verheven. Er is de os die op de goddelijke troon zit: God is onder alles en toch niet verdrukt. Er is de leeuw die de troon behoedt: God is binnen en toch niet ingesloten. En er is de mens die deze troon bekijkt: God is buiten alles en toch in alles aanwezig.
Nu Hadewijch de vier wezenlijke eigenschappen van God afzonderlijk uitgewerkt heeft, brengt zij ze weer tezamen in het beeld van de cirkel. Het is een bijbels beeld van de vier gestalten die de evangelisten voorstellen: de arend (Johannes), de os (Lucas), de leeuw (Marcus) en de mens (Engel: Mattheus). De cirkel en de spiraal zijn vormen die Hadewijch graag gebruikt.
(385) De ingekeerde ziel die geroepen is om een arend te zijn, moet boven zichzelf uitvliegen, zoals men bij de vier dieren leest: de vierde vloog namelijk boven de vier uit. En dat deed ook hij [Johannes] toen hij schreef: “In principio, etc…” De arend kijkt in de zon zonder weg te draaien. Zo kijkt ook de ingekeerde ziel in God zonder de blik te wenden. Zoals Johannes moet de wijze ziel zijn in het hemels koor, dat is in het uitoefenen van de Minne met God. Daar denkt met aan geen heiligen noch mensen, maar vliegt alleen maar in Gods hoogte. Als het jong van de arend niet in staat is in de zon te kijken, dan werpt hij het uit het nest. Zo moet ook de wijze ziel zichzelf van alles ontdoen wat de klaarheid van haar geest kan verduisteren: want de wijze ziel mag niet rusten zolang zij arend is, maar onophoudelijk zal zij vliegen naar de onverheven hoogheid. De dieren gingen weg en keerden terug, en dan gingen ze weg en keerden niet terug. Dat zij niet terugkeerden, betekent dat Gods hoogheid nooit volledig bereikt wordt. Dat ze terugkeerden betekent dat ze zijn en zien in de wijdsheid en in de diepte en in de eigenschappen die steeds zo blijven.
De allerlaatste zin van deze brief, blijft duister. Met de nodige fantasie heb ik er dit van gemaakt. Er staat letterlijk: “in die wijdde ende in die diepte ende in die effene wesen”.
© Vertaling Adrie Lint. Nummers verwijzen naar versregels van originele handschrift. Een nadere toelichting of uitleg wordt cursief aangegeven.