Brief 18
(Vertaling Frans van Bladel)
Probeer eens te begrijpen wat het innigste van je ziel is, wat dat is: ziel. Ziel is een wezen dat door God gezien kan worden en dat zelf ook God kan zien. Ziel is ook een wezen dat God wil geven wat hem genoegt. Zo is de ziel een grondeloosheid waarin God zichzelf genoegt en waarin hij de geneugte aan zichzelf altijd ten volle geniet, en zij geniet die ook ten volle in hem. Ziel is een weg voor de doorvaart van God vanuit zijn diepste diepte naar zijn vrijheid. En God is een weg voor de doorvaart van de ziel naar haar vrijheid, en dat is naar zijn grond, die niet geraakt kan worden dan met haar diepte. En zolang God haar niet heel en al toebehoort, is hij haar niet genoeg.
Het zien dat de ziel van nature is ingeschapen, is de liefde. Dat zien heeft twee ogen: de minne en de rede. De rede kan God niet zien tenzij in wat hij niet is. Minne vindt geen rust tenzij in wat hij is. Rede heeft haar veilige paden waarlangs ze loopt. Minne voelt dat ze tekortschiet, maar haar tekortschieten helpt haar verder vooruit dan rede. Rede komt vooruit in wat God is door middel van wat God niet is. Minne kijkt niet om naar wat God niet is en vindt haar vreugde in haar tekortschieten ten aanzien van wat God is. Rede heeft meer zin voor maat dan minne, maar minne ervaart meer zoetheid van zaligheid dan rede. Toch zijn deze twee elkaar van zeer groot nut, want rede onderricht minne en minne verlicht rede. Als rede zich overgeeft aan de begeerte van minne en minne zich laat dwingen en binden binnen het bestek van rede, dan zijn ze tot buitengewoon grootse dingen in staat. Dat kan niemand leren tenzij door ervaring, tenzij in het genietend een-zijn met minne.
Uit: Hadewijch: Die minne es al.
Frans van Bladel (red.), Davidsfonds, Leuven, 2002, p 39.