De minne is al
Dit korte zinnetje schrijft Hadewijch in haar 25e brief. Het is ongetwijfeld het centrale thema van haar werk. Zij zegt het kort en bondig. Van deze levenshouding wil zij getuigen en anderen deelgenoot maken. “God is Liefde” (1 Joh. 4,16) is een citaat uit de bijbel dat Hadewijch graag aanhaalt.
Al vanaf haar jeugd heeft Hadewijch de minne als de zin van haar leven ervaren. “Sinds mijn tiende jaar ben ik door zo een hartstochtelijke minne overweldigd, dat ik al in de eerste twee jaren dat ik begon te minnen, gestorven zou zijn als God mij niet uitzonderlijke kracht gegeven had” (Uit Elfde Brief). Van kinds af aan heeft Gods Liefde haar aangetrokken, zo benadrukt zij in het Elfde Visioen. Heel haar leven draait rond deze ervaringen van de minne, het verlangen dat de minne bij haar oproept en de trouw die zij zelf als antwoord geeft aan de minne. Deze mystieke ervaringen zijn beslissend voor haar leven. In haar geschriften komt zij hier bijna eindeloos op terug. In haar liederen zingt zij voortdurend over de minne: “In de hele wijde wereld is er niets, dat mij vreugde kan schenken behalve: ware minne.” (Lied 45).
Voor het beschrijven van deze minne-ervaringen, maakt zij gebruik van symboliek en beelden uit de hoofse minnelyriek die in haar tijd zo in trek was.
God en Gods Liefde wil Hadewijch zelf aan den lijve ervaren. Voor haar is God op de allereerste plaats dus geen abstractie of waarheid die uit het geloof voortkomt. Zij wil God zelf zien en meemaken. Zij zoekt en vindt een persoonlijke relatie met God. Haar mystiek is dan ook vooral een ervaringsmystiek en geen dogmatische verhandeling. “Het allerbelangrijkste dat ik ken in de Schriften lijkt me het minne-gebod dat God aan Mozes gaf: Gij zult de Heer uw God minnen met heel uw hart, met heel uw ziel, met al uw krachten. Toen Hij dit gezegd had, voegde Hij er aan toe: “Dit woord mag je nooit vergeten, of je nu slaapt of wakker bent. Als je slaapt, droom er dan van; als je wakker bent, denk er dan over na, spreek er van en handel er naar.” (Twaalfde Brief)
Magistra van minne
Hadewijch schrijft zelf ook vanuit de minne. Haar teksten zijn bedoeld voor haar vriendinnen, die net als zijzelf door de minne gegrepen waren. Vriendinnen die haar leerlingen waren. Vriendinnen ook waarvan zij in meer of mindere mate gehouden moet hebben. Zij noemt haar ‘hertelike lieve’ of ‘lieve herte’, maar vooral als ‘suete’ of ‘lieve kint’. En met ‘kind’ bedoelt ze dan ‘leerlinge’. Hadewijch schrijft als zorgzame vriendin en oprechte magistra.
Wat is Minne?
Onderzoekers hebben de verschillende aspecten van de Minne uitvoerig uitgewerkt. Het is verleidelijk om een definitie te willen maken van wat minne is. In de grond is het echter onmogelijk, want Gods Liefde is niet te definiëren, zegt Hadewijch. En zij heeft daar een goed argument voor: “ Alles wat over God in de mens zijn gedachten komt en wat hij over hem kan weten of in een of ander beeld kan voorstellen, dat is God niet. Want kon de mens hem begrijpen en verstaan met zijn geest en rede, dan was God de mindere van de mens. Dan zou zijn liefde gauw zijn ‘uitgemind’, zoals nu bij kleine mensen de minne gauw is opgebruikt” (Twaalfde Brief).
Met andere woorden Gods Liefde laat zich niet begrijpen. Voor Hadewijch betekent dit zeker niet dat het verstandelijk vermogen buitenspel wordt gezet. Ze vindt de kracht van rede zelfs erg belangrijk. Alleen Gods Liefde ervaart zij als veel grootser dan zij met haar verstand, zintuigen of gevoelens kan beschrijven.
Hadewijch leeft en schrijft als mystica in een christelijke context van de Middeleeuwen. Het zal niet verbazen dat zij gebruik maakt van christelijke symboliek, rituelen en waarden. Het blijft boeiend hoe zij op haar eigen manier invulling hieraan geeft. Zij verwoordt haar eigen persoonlijk geraakt zijn door Gods Liefde. Zij beschrijft dat zij zich één voelt met God. Het is een ervaring die haar overweldigt: “Als ik dus zó de overvloedige rijkdom van mijn beangstigende en onzegbaar zoete lief mocht kennen, viel ik buiten de geest, weg van mezelf en van alles wat ik in Hem had gezien. En ik viel geheel verloren aan de zaligmakende borst van zijn wezen die minne is. Daar bleef ik in verzwolgen, buiten alle besef iets anders te weten of te zien of te begrijpen dan één te zijn met Hem en daarvan te genieten.” (Zesde Visioen, 80-88).
Hadewijch beschrijft deze ervaringen op een oorspronkelijke wijze, vanuit een christelijke opvatting. Bekende mystici uit haar tijd maken vaak gebruik van de bruidsmystiek die aan het Hooglied doet denken (zoals Beatrijs van Nazareth en Ruusbroec). Bij die zogenoemde bruidsmystiek wordt de eenwording gezien als een totale samensmelting van God en mens, zoals dat kan gebeuren in hun erotisch samen zijn. Hadewijch haalt soms ook beelden uit deze bruidsmystiek aan, maar voor haar hebben ze veel meer een symbolische betekenis. Bij de eenwording van God en mens blijven beide zelfstandige eenheden: God en de menselijke ziel. De menselijke ziel blijft zelfstandig en uniek. Bovendien gaat het Hadewijch niet alleen om de relatie tussen God en mens. De minne is niet alleen relationeel, maar geeft ook het wezen aan van wat de mens is. In het diepst van zijn wezen is de mens dus ook Gods Liefde. “Waar twee dingen één worden, daar mag tussen beide niets anders zijn dan lijm die ze met elkaar verbindt. De lijm die bindt, dat is de minne, waardoor God met de zalige ziel verbonden zijn. Tot zo’n uiterste overgave roept de heilige minne voortdurend ieder op die edel en fier is; die deze uitnodiging wil verstaan en zich alleen maar op de minne wil richten.” (Zestiende Brief)
Hadewijch benadrukt steeds dat het initiatief voor deze mystieke ervaringen bij Gods Liefde ligt. Het is Hadewijch die aangeraakt wordt in de grond van haar ziel. Deze mystieke ervaringen zijn niet het resultaat zijn actieve inspanningen, maar overkomen haar. Gods Liefde raakt de mens op onverwachte en ongevraagde momenten, wanneer de menselijke ziel er het minst op bedacht is (Brief Twintig). De mystieke ervaring kan dus niet opgeroepen worden door de mens. Het is enkel aan Gods Liefde om de ziel van de mens aan te raken.
Wanneer de ziel eenmaal geraakt is door Gods Liefde, bewerkt dat een heftig verlangen naar God (“Orewoet”). De mens hunkert er naar om opnieuw verbonden te worden met Gods Liefde. Dit is het grote verlangen dat in iedere mens leeft. Het verlangen om uit te breken uit de begrenzingen van het kleine ik, om op te gaan in het meer dan ik: de eeuwige honger, die honger is naar het Eeuwige (zoals Marie Helène van der Zeide het in haar proefschrift verwoordt). Dit verlangen blijft een mensenleven lang, is eigen aan de mens. Het blijft voor velen onvervulbaar. Voor een enkeling, zoals voor Hadewijch zijn er die mystieke ervaringen dat dit verlangen volledig vervuld wordt. Zij beschrijft ze vooral in haar visioenen.
“Het was op een zondag na Pinksteren (dit is de feestdag van de Drie-eenheid) dat men mij de heilige Communie in stilte bracht aan mijn bed, omdat ik voelde dat mijn geest van binnen zo hevig aangetrokken werd dat ik mij uiterlijk niet voldoende in bedwang had om onder de mensen te komen. En die innerlijke drang was gericht om te genieten van één te zijn met God.” (Eerste Visioen)
Voor Hadewijch is de mens geschapen naar beeld en gelijkenis, al schrijft ze dit nergens expliciet. Gods Liefde blijft niet in Zichzelf en stroomt uit naar de wereld. In de mens is het vuur van Gods Liefde te vinden. Dit vonkje in de ziel verlangt naar haar Schepper, wil één worden met God. Zo heeft Gods Liefde deze begeerte in de ziel van de mens gelegd. Het initiatief komt dus van de Minne en niet oorspronkelijk vanuit de mens. Gods Liefde raakt de mens aan en de mens wordt aangedaan: zij worden één. Mens en God verlangen naar elkaar, om één te worden, samen te smelten. Deze eenwording betreft héél de mens: lichamelijk, zintuiglijk, verstandelijk, geestelijk en zelfs buiten geestelijk. In haar taal zegt zij dat het gebeurt “in de grond van de ziel”.
Bij de mystieke ervaring van de éénwording maakt Hadewijch volop gebruik van de christelijke symboliek van de Drie-eenheid: zij voelt zich volledig verenigd met Gods Liefde van de Schepper (Vader), met haar voorbeeld en vriend Jezus Christus (Zoon) en met de Geestkracht (Heilige Geest). Het één worden met Gods Liefde omschrijft zij als “volledige kussen” of “gebruken” (genietend één-zijn). Het is de volledige gemeenschap met God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. “De vriendelijkste woorden die God ooit geopenbaard heeft zijn: ‘Ik wil, Vader, dat alle mensen zozeer één zijn in ons, zoals U in mij en ik in U.” (Twaalfde Brief)
Het mag duidelijk zijn dat begeerte nooit ophoudt, want de volledige éénwording met Gods Liefde blijft altijd in het vooruitzicht. Minne en mens zijn nooit “uitgemind”. Begeerte staat dus bij het begin, bij het einde en in het centrum van alle minne.
Ootmoed
Elke mens kan het doel waarop het verlangen gericht is, namelijk de vereniging met Gods Liefde, bevorderen. Een mens komt dichter bij Gods Liefde door de ‘ootmoed’ en door ‘werken van liefde’. Vooral in het innerlijk van de mens kan een houding van ootmoed de ziel ontvankelijk maken voor Gods Liefde. Door ootmoed krijgt de ziel de open ruimte, Hadewijch zegt de ziel verdiept zich dan, om Gods Liefde te ontvangen. Door de ootmoed kan de minne als een draaikolk uit de diepte van de menselijke ziel opbruisen. Ootmoed is de houding van nederigheid (knielen) die groeit in de mens die zijn ziel klaarmaakt voor de ontmoeting met Gods Liefde.
In dit verband spreekt Hadewijch over “stille minne” (met name in haar Dertiende Visioen). De stille minne bestaat uit drie vormen van ootmoed. Allereerst heeft de mens de ervaring dat zijn liefde tot God tekortschiet. Men ervaart dat men te weinig mint. Deze tekortkoming kan de mens verhelpen door zijn ‘trouw aan de minne’. Dus de minne nederig blijven eren. De tweede vorm van ootmoed heeft te maken met de ervaring van de mens dat hij niet voor God bestaat. Dat God hem in de steek heeft gelaten. Als antwoord hierop kan de mens slechts nederig blijven en in stilte trouw aan Gods Liefde (dit noemt zij ‘de hoogste trouw’). De derde vorm van ootmoed is de volledige overgave aan Gods Liefde. Hadewijch noemt dit met een lastig woord: ‘wantrouwen’. Paul Mommaers schrijft het duidelijk: “Het wantrouwen is dus niets anders dan de ervaring dat alles wat men zelf ooit van God kan bezitten nooit God als zodanig is.’ (Mommaers 1979, 131).
De werken van liefde zijn onderdeel van het uiterlijk van de mens. Zij zijn in het handelen het antwoord van de mens die Gods Liefde ervaart. Liefde nodigt immers uit om beantwoord te worden. In haar brieven en liederen roept zij haar geliefde leerlingen op om deugdzaam te leven. Met deugdzaam bedoelt zij niet ‘netjes’, maar leven volgens de deugden. Dit is zich met minne inzetten voor de naaste. Zij geeft vele, vele aanwijzingen om goed te leven: “Doet te allen dinghen wel” en “Dient scone!”. Zelden wordt zij daarbij belerend of moraliserend met het opgeheven vingertje. De toonzetting is meestal uitnodigend. Immers de minne gebiedt niet, maar nodigt uit.
“Ach mijn lieve minne-leerling, laat je door geen enkel leed van de deugden weerhouden. Te zeer houd jij je bezig met dingen die voor jou onbelangrijk zijn. Je verspilt te veel tijd door je haastigheid, omdat je zo overhaast op alles werpt wat op je afkomt. Ik kon jou er maar niet toebrengen daar maat in te houden. Wanneer je zin hebt om iets te doen, dan ben je steeds zo haastig in de weer, alsof het schijnt dat je voor niets anders nog aandacht kunt hebben. Dat je al je vrienden troost en hulp biedt, dat zou mij lief zijn. En prima dat je het doet naar je beste vermogen, maar doe het dan zo dat jij en zij erdoor in vrede blijven. Dat zou ik graag zien gebeuren.” (Uit de vijfde brief)
Christus als vriend
Nogmaals: wat kan de mens volgens Hadewijch doen om Gods Liefde dichterbij te brengen? Hier spreekt Hadewijch vanuit haar christelijk geloof en geeft er haar eigen wonderlijke inkleuring aan. Zij vindt dat de mens nooit Gods Liefde kan eisen of kan opdwingen. Het enige wat de mens kan doen is leven zoals Jezus Christus, zoon van God zelf heeft gedaan. Hadewijch houdt niet op om haar leerlingen erop te wijzen dat zij de deugden moeten beoefenen. Niet omdat het beoefenen van de deugden automatisch tot Gods Liefde zou leiden. Zij verzet zich hartstochtelijk tegen het “do ut des”. Deugdzaam leven niet om in de hemel te komen, maar omdat het hoort bij het leven. Zo heeft God immers ook als mens geleefd, terwijl hij met zijn goddelijke kracht toch alle verdriet en lijden zou kunnen wegnemen.
Op meerdere plaatsen in haar werk noemt Hadewijch dat Christus voor haar in dit hele proces van de minne een wezenlijke rol heeft gespeeld. Christus versterkt en wekt bij haar het verlangen op. Christus leert haar de weg naar Gods Liefde kennen. Door te doen en te leven als Christus, stelt zij zich open voor Gods Liefde.
Want de minne is al …