Mystieke visioenen zijn een genre dat in onze huidige tijd vrijwel onbekend is. In de tijd dat Hadewijch leeft, was het ontvangen van visioenen en daarover communiceren alom bekend. Uit de Middeleeuwen zijn talrijke mystieke en religieuze visioenen bewaard gebleven. Veerle Fraeters, medewerkster van het Ruusbroec- genootschap, heeft er uitgebreid onderzoek naar gedaan. Uit haar onderzoek blijkt dat het genre van het religieuze visioen een bij uitstek feminien tekstgenre is geweest. Er zijn veel meer visioenen van vrouwen dan van mannen overgeleverd (Ida van Nijvel, Beatrijs van Nazareth, Lutgart van Tongeren, enz.).
Heleen van Elst maakt compositie Hadewijch
Hadewijch is een compositie van Heleen van Els uit 2015 voor koor (SSAAT), marimba, viool, accordeon, contrabas en slagwerk. Het is gebaseerd op 5 gedichten van Hadewijch.
Het was zeker niet haar opzet om iets historisch te willen schrijven. Wel heeft zij volksmuziek als stijl gekozen, omdat die immers in oude tijden is gevormd en ook refereert aan oude dansstijlen. Door de herhalende melodieën in de canons en de in zich zelf gekeerde melodie in lied 4 ontstaat er een mystieke sfeer:, als een derwisj die ronddraaiend in trance raakt. De frisse snelle instrumentale tussenstukken doen het publiek weer ontwaken.
Zie haar website.
Visioen 7
Het zevende en achtste visioen horen bij elkaar. Zowel tekst als inhoud vormen één doorlopend geheel. Waar het zevende visioen eindigt met dat Hadewijch “het volgende zicht krijgt over een bepaald soort uren”, begint het achtste zonder de gebruikelijke inleiding met wat deze uren [“wegen” genoemd] inhouden. Beide visioenen gaan over het belang van de minne die de eenwording met de mens Christus bewerkt. In het zevende visioen is het Christus die zich in de Eucharistie, door Brood en Wijn aanbiedt aan Hadewijch. Beider minne wordt met elkaar verbonden. Het is een belangrijk inzicht voor Hadewijch dat in het achtste visioen verder uitgewerkt wordt. Lees verder →
Lijst van volmaakten
Aan het einde van de visioenen is een eigenaardige lijst gevoegd. Het kan om een aanvulling gaan bij het dertiende visioen [174 en volgende]. Hadewijch maakt een lijst op van vrouwen en mannen die in haar ogen volmaakt (“heel”, “volledig en heilig”) zijn. Zij kent 107 mensen die volledig (op alle wijzen) volgroeid zijn in de minne van God. 29 Mensen daarvan zijn gestorven en reeds in de hemel. 78 volmaakten zijn nog in leven op het moment dat Hadewijch schrijft. Wanneer we de getallen die op diverse plaatsen genoemd worden vergelijken, dan kloppen de aantallen echter niet. Kon Hadewijch niet rekenen? Misschien heeft ze zich vergist of was de rekensom niet zo van belang. Ze eindigt zelf met: “ik weet niet wat u aan al die namen hebt.” Een spectaculaire lijst blijft het ongetwijfeld.
Over sommige personen vertelt Hadewijch ook nog de merkwaardigste dingen. Juist in die kanttekeningen geeft zij nog veel wijsheid aan de lezer mee.
Dit zijn de volmaakten, die het kleed van de minne dragen. Hadewijch heeft ieder van hen gezien in het gezelschap van zijn serafijn
[1] Maria is de eerste.
Johannes de doper is de tweede.
Johannes de evangelist is de derde
Maria Magdalena is de vierde; haar intense minne voerde haar tot haar grootsheid en gaf haar alles wat haar volmaakt deed worden in de drie manieren van liefde die één zijn.
Van Maria Magdalena wordt hier letterlijk gezegd dat zij een “haestige minne” had. Door die intense minne bereikte zij de volmaaktheid (‘heelheid’) in de drie manieren van liefde die bij elkaar horen. Deze drie manieren zijn: volledige trouw aan God, waarachtige ootmoed en alle kracht die in je is.
[8] De heilige Petrus is de vijfde; hij was verankerd in de volledige minne.
De heilige Jakobus is de zesde. Hij kreeg zevenentwintig grote openbaringen van God, nog afgezien van de gedaanteverandering op de berg Thabor, want dat was de eerste. Zes daarvan kreeg hij tijdens het leven van onze Heer en na zijn dood nog eenentwintig. Allemaal gingen zij over de wonderen van onze Heer. Daarnaast kreeg hij nog talrijke heerlijke ervaringen die hij altijd wel had sinds hij de heilige Geest ontving. Nooit liet hij deze ervaringen uitdoven. Dat deed ook niemand van de apostelen; op drie na, maar hun namen vertel ik je niet omdat het hen in verlegenheid zou brengen. Daarover zwijg ik nu.
[22] De heilige Gregorius is de zevende. Hij was in alle drie de manieren van minne zeer volmaakt.
De heilige Hilarius is de achtste. In het geheim heeft God aan hem veel goeds gegeven en in alles was hij zeer rechtvaardig.
De heilige Isidorus is de negende. Hij was zo volmaakt in alle deugden, dat alles wat men over hem wist als zachte dauw was naast de stormbuien van anderen. Zo bijzonder groot was zijn goedheid in alles.
[31] De heilige Augustinus is de tiende. Twee jaar vóór zijn dood werd hij ineens zo zieke van de minne en was hij op dat moment zo ver weg van de minne afgedwaald, dat hij het gevoel kreeg dat de minne hem verlaten had. Toen zag hij de grootsheid van de minne en zijn eigen kleinheid. Hij begon te wanhopen aan de minne: hoe en waarmee kon hij de grote minne evenaren?
[39] Na de hel die hij toen geproefd had kwam hij vol vertrouwen in het vagevuur terecht. Hij was zo sterk, hij wilde per se een en al minne zijn. In haar wilde hij uitgroeien. Toen kwamen er andere heiligen bij hem, vrienden die hem op dat moment troostten. Het waren Johannes de evangelist en nog andere van zijn hemelse vrienden. Met minstens negen waren zij. Zij spoorden hem aan om zijn recht te halen bij de minne, want hij zou zeker winnen. En toen verscheen hem de serafijn der serafijnen en sprak: “Als jij alles met gelijke maat weegt en aan alles het zijne geeft en je geliefde de plaats die hij verdient, dan zal niemand weten of hij met jou of met Hem van doen heeft.”
Deze laatste zin is te lezen als een gouden regel. Ik volg daarbij de vertaling van Herman Vekeman in het Visioenboek van Hadewijch en ga nog een stapje verder. Wanneer je een ander waarachtig en liefdevol benader, klinkt daarin ook Gods Liefde door.
[53] Toen raakte hij alle twijfel kwijt en kwam hij terecht in de stormen van ‘ontrouw’: dat wil zeggen dat hij niet wilde toelaten dat de minne hem zou overtreffen. In deze toestand bleef hij heel zijn leven tot aan zijn dood. Al bleef hij niet voortdurend in die heerlijke toestand; hij bleef in het rijk van de minne en haar werken. Hij voelde de liefdesvormen van de drievuldigheid in gerechtigheid en in minne.
De genoemde heiligen waren breed bekend in de Middeleeuwen. Hadewijch hecht vooral aan hun betekenis voor het mystieke leven. De heilige Gregorius is Gregorius de Grote (540-604), de eerste monnik die paus werd. Zijn naam leeft voort in het gregoriaans: hij verzamelde en ordende deze eeuwenoude kerkmuziek. De heilige Hilarius (315-368) was bisschop van Poitiers en speelde een belangrijke rol in discussies over de triniteit. De heilige Isidorus van Sevilla (560-636) wordt wel de uitvinder van de encyclopedie genoemd. De heilige Augustinus (354-430) is een van de belangrijkste kerkvaders. Na de opsomming van deze beroemde heiligen volgt de naam van een voor ons geheel onbekende jonkvrouw.
[61] Een jonkvrouw, die Geremina heette, is de elfde. Negen jaar lang moest zij steeds de weeën van de minne doorstaan, dat zij geen moment rust vond of de minne kon vergeten. Het deed haar dikwijls zo’n pijn dat het wel leek of zij een kind moest baren en dat al haar ledematen zouden opensplijten. En zij voelde zich zo vreselijk wijd open worden. Het scheen haar toe dat zij met de nieuwe kracht van haar minne alle bewoners van de hel in het verderf zou storten. En alle levenden op aarde zou voeden en beschermen, elk naar wat hij nodig had. Ook alle hemelbewoners verslond ze, bracht ze tot nieuwe glorie en verhoogde hun heerlijkheid. Ze was ook dikwijls zo sterk dat niemand tegen haar opgewassen was en zij was zo snel van reactie dat zij alle beoefenaren van de minne, al gestorven of nog in leven, zou aftroeven. Haar handen stonden altijd zo stijf, dat zij meende dat geen mens op aarde dat van zijn leven zou kunnen verdragen als de levende minne die onsterfelijk is haar niet in stand had gehouden.
[80] Na die negen jaar was ze acht jaar lang zo diep verzonken in de minne en was zij zo in verrukking verenigd met de heilige vader, met de heerlijke zoon en met de heldere heilige geest, dat zij alles liefhad wat zij liefhadden en alles afkeurde wat zij afkeurden. Zij liet alles aan haar gebeuren zonder verwondering en zonder weerstand. Zij gaf haar minne alleen aan degenen in wie ze de minne herkende, in de hemel op aarde, bij doden, levenden of nog niet boren. Toen was al het andere voor haar één, ongeveer zoals dat tegenwoordig voor mij ook is. Toen groeide de minne uit in de volmaakte vorm. Over haar begin zeg ik niets, want het was mooi en groots en in echte nederigheid. Maar haar hoge klasse heb ik verteld.
Over deze onbekende vrouw Geremina of Jerenina is niets bekend. De beschrijving heeft wel overeenkomsten met het leven van Christina de Wonderbare. Zij was ook een mystica en stierf in 1213 (een tijdgenote van Hadewijch). De volgende volmaakte mens is de heilige Martinus, bisschop van Tours (330-397). Wereldberoemd is het verhaal dat hij zijn mantel doormidden scheurde en aan een arme man gaf. Hij was een van de bekendste heiligen in de Middeleeuwen. Het zal zeker opvallen dat de betekenis van deze zinnen onduidelijk blijft.
[95] De heilige Martinus is de twaalfde. Zijn naastenliefde was zo sterk gegrondvest in de minne dat de hartelijkheid van zijn minne aan heel de hemel en de aarde ten goede kwam. Hij werd zes jaar vóór zijn dood getroost door de volmaaktheid. Hij werd opgenomen in de staat waarin de drie-eenheid en de vader der gerechtigheid hem opnamen, de ene in de andere. Over hem weet ik wonderen die je niet kunt lezen in zijn levensbeschrijving; zeven van deze schrijftafels zouden niet genoeg zijn om ze op te schrijven.
Uit deze regels kunnen we opmaken dat Hadewijch gebruik maakt van schrijftabletten, zoals gangbaar was in de Middeleeuwen. Men schreef op houten bordjes die met was bewerkt waren. De tekst werd er met een scherpe punt ingekerfd. Belangrijke teksten werden naderhand op perkament overgeschreven.
[105] De dertiende was een zekere Constans. Hij kroop zestig jaren lang op handen en voeten als een beest. Toen een van zijn broeders hem zo aantrof, kruipend en naakt, hem vroeg hoe het tussen hem en God stond, antwoordde hij: “Beste vader, Met al de inspanningen van deze zestig jaar heb ik nooit de volledige vertroosting ontvangen van de heilige geest.” Dat vond die ander verschrikkelijk, want hij begreep het niet. Hijzelf had immers elke dag dagen vertroosting van de heilige geest gekregen. Mensen denken dat vrede en een goed gevoel van binnen va de heilige geest komt. Dat is zeker waar: iets van God, dat is God helemaal.
[118] Maar wat men met eigen inspanningen bereikt, is gauw vergaan zoals bij die man die Constans ondervroeg en bij veel mensen die zich dat soort gunsten van God najagen en zich met dat soort van vertroosting tevredenstellen. Maar, dierbare, als jij de volledige vertroosting van de heilige geest zou vinden, dan zou jij die nooit meer een ogenblik verliezen of de verbinding met hem missen. Wat hij geeft verandert en vergaat nooit. Daarom begreep die man Constans niet. Net als zo veel mensen die in andere mensen de werking van de heilige geest niet herkennen, hoe sterk die ook is. Dat wij hem heilig noemen verwijst naar de volmaaktheid van de personen waar de drie in wonen. Daarom had Constans niet de volledig vertroosting van de heilige geest, omdat hij niet genietend verenigd was met de drie volmaakte vormen waarover ik u gesproken heb. Maar de werking van de heilige geest was hem wel bekend.
Waarschijnlijk wordt met deze Constans verwezen naar een van de woestijnmonniken uit Egypte of Palestina, zo beweert Jozef van Mierlo in zijn uitgave van de Visioenen uit 1924. De Duitse mysticus Johannes Tauler (1310-1360) verwerkt in een van zijn preken een vergelijkbaar verhaal. Zou Tauler Hadewijch misschien gelezen hebben? In de Middeleeuwen waren dit soort heiligenverhalen erg populair.
[134] De heilige Paulus is de veertiende. Hij was zeer volgzaam. Door de minne voelde hij in zijn geest het vuur van de heilige geest branden. Zijn minne woonde voortdurend daarboven. Zijn lichamelijke lijden liet hem onverschillig door zijn geestdrift en door de verrukking van de vereniging in de minne waarin hij helemaal in verbleef.
[141] Een juffrouw, die Sara heette, is de vijftiende. Zij was 16 jaar lang jodin geweest. Toen hoorde ze over Christus’ dood spreken en over zijn levenswijze. En ze werd tot medelijden bewogen. Ze had het gevoel alsof het bloed van Christus op haar hart kwam vallen en haar hart werd wonderbaarlijk pijnlijk. Zij liep weg bij haar vader en moeder en kwam in een plaats boven Keulen waar christenen woonden. Ze vertelde dat ze jodin was geweest. Toen wilde men haar dopen. Maar ze zei dat ze al gedoopt was. Daar leerde ze de christelijke levenswijze. Zij werd opgenomen in de geest en gebaad in het bloed van Christus. Zij kreeg te drinken uit de kelk. Vanaf het moment dat ze weer tot haarzelf kwam, kreeg ze vierenzeventig mooie openbaringen en de gave der profetie en ook war alles te boven gaat: echte werken in de minne. Zij verstond alle wijsheid en bezat elke wetenschap. Zij bezat de heilige geest in haar ziel en in haar lichaam. Zij was door al haar deugden een volmaakte moeder Gods.
Ook over deze juffrouw Sara is niets bekend. In de tijd van Hadewijch gingen veel verhalen rond over joden die zich tot het christendom bekeerden. Zo was er bijvoorbeeld een bekeringsverhaal van een joods meisje uit Keulen. Zij hoorde een kapelaan over Christus preken en wilde toen christen worden. Zij liep van huis weg en trad in bij een klooster. Over de volgende namen weet Hadewijch niet veel. De heilige Brigitta van Kildare (455-525) was stichteres van een klooster in Ierland. Amelberga (gestorven 722) uit Temse bij Sint-Niklaas in België was een populaire heilige in die tijd. De heilige Bernardus was abt van Clairvaux (1090-1153). Over zijn medebroeder Hendrik, over de cisterciënzer (“grauwe” schrijft Hadewijch) monnik Diederik en over Eligius, een heremiet uit Jeruzalem hebben we geen nadere gegevens.
[163] De heilige Brigitta is de zestiende. Over haar weet ik wel iets af, al is het weinig.
De heilige Amelberga is de zeventiende, Over haar weet ik ook niet veel.
De heilige Bernardus is de achttiende en over hem weet ik ook weinig.
Een van zijn medebroeders, die Hendrik heette, is de negentiende.
Een monnik in grauw habijt, die Diederik heette, is de twintigste.
Een zeker Eligius, die op een muur in Jeruzalem woonde, is de eenentwintigste.
Een kluizenares die Maria heette, is de tweeëntwintigste. Zij was eerst non. Vrouwe Leyse en mijn vrouwe Nazaret hebben ze wel gekend.
De laatste zin staat alleen in de handschriften A en B. Er zijn diverse theorieën over wie deze drie vrouwen geweest kunnen zijn. Mogelijk zijn kluizenares Maria van Oignies (1177-1213), mystica Elisabeth van Spalbeek(1247-1316) en Beatrijs van Nazareth (1200-1268), priorin van klooster Nazareth bij Lier en schrijfster van mystieke werken.
[176] Mina, de kluizenares die ver in Saksen woonde, is de drieëntwintigste. Naar haar heb ik heer Henric van Breda toegestuurd.
Over kluizenares Mina zijn ook geen nadere gegevens bekend. Henric was Heer van Breda van 1246 tot 1256. Deze bijzin is van groot belang gebleken. Hieruit kunnen we namelijk afleiden in welke periode Hadewijch geleefd moet hebben. Nog meer namen volgen van personen waarvan niets bekend is. Het geeft wel aan dat Hadewijch een uitgebreid netwerk aan contacten moet hebben gehad.
[179] Honorius, die op een steenrots in zee woonde, is de vierentwintigste. Naar hem stuurde ik een monnik die gewend was om vaak bij mij langs te komen
Een juffrouw uit Keulen, die Sara heette, is de vijfentwintigste. Zij bezocht mij ook vaak in de geest en stuurde mij geesten, engelen, serafijnen, heiligen en mensen.
Een vrouw afkomstig uit Keulen die Oda heette, is de zesentwintigste. ook zij kwam mij vaak opzoeken.
Een begijn die Helsewent heette en bij Vilvoorden woonde, is de zevenentwintigste. Al zingend is zij gestorven.
[191] Hildegard, die al die visioenen zag, is de achtentwintigste.
Een begijn die meester Robbaert liet terechtstellen vanwege haar echte minne, is de negenentwintigste.
Weer twee personen die kunnen helpen bij de datering van Hadewijch. Met Hildegard wordt natuurlijk Hildegard van Bingen (1098-1179) bedoeld. Zij was een begenadigd kerklerares, abdis, schrijfster, componiste, wetenschapster en visionaire mystica. Volgens Titus Brandsma was meester Robbaert de kerkelijk inquisiteur Robert le Bougre. Deze was actief tussen 1236 en 1239. Hij liet begijn Aleid terechtstellen op de brandstapel (17 februari 1236). De lijst van volmaakten moet Hadewijch dus daarna geschreven hebben.
Van de volmaakten die Hadewijch opsomt in deze lijst, heeft zij tot nu toe degenen genoemd die gestorven zijn. Nu geeft zij de namen van hen die nog in leven zijn.
[197] Van de volmaakten die nog in leven zijn, leven er zeven op de muren van Jeruzalem en drie wonen er in de stad. De laatste zijn vrouwen: twee juffrouwen en de derde was een zondares die zich in een muur heeft laten inmetselen.
Wederom een aanwijzing voor de datering van het Visioenenboek. Volgens Titus Brandsma zijn de kluizenaars uit Jeruzalem verjaagd toen de stad in 1245 door de Saracenen veroverd werd. Het Visioenenboek moet dus voor die tijd geschreven zijn. Nu volgt een opsomming van volmaakten die her en der wonen.
[200] In de omgeving van Thüringen wonen er vijf: twee mannen en drie vrouwen.
In Brabant elf: drie mannen, zes maagden, twee weduwen.
In Engeland negen: vijf kluizenaars, twee kluizenaressen en twee juffrouwen.
In Vlaanderen vijf: drie begijnen en twee nonnen.
In Zeeland zes: een priester, twee begijnen, een kluizenaar in Middelburg en een weduwe met grote macht. De zesde is een kleine man die teruggetrokken leeft.
In Holland één: een weggejaagde priester, een heel verlicht man.
In Friesland ook een priester.
Een Dominicaan uit Zeeland, die nu in Denemarken woont.
In het land van Loon wonen er drie die non zijn.
Dan heb ik nog een vriendin die in Bohemen woont. Zij is een kluizenares.
In Parijs woont een vergeten meester alleen in een kleine cel. Hij kent mij beter dan ik mezelf ken.
Daar in de buurt woont ook een vrouw in een kluis die heet Geremina. Zij is zo volmaakt dat ik nu niemand ken die beter is.
[226] Aan de overkant van de Rijn wonen twee mensen. Zij leven zo teruggetrokken dat de ene juffrouw aan de andere niet wil toegeven wat zij over haar gezien heeft en ook samen met haar in de geest van God. Zij willen het woord ‘minne’ niet uitspreken ten overstaan van God. En toch heeft de minne hun hele lichaam doorschenen en verlicht heeft. Zij durven elkaar ook niet wederzijds geliefde te noemen, niet in de geest en niet met de mond. Toch zijn zij allebei als Jakob die God zo door en door kende en zo door en door bemind heeft, dat hij hun God en hun geliefde is, zoals hij het ook voor ons is en zal zijn.
Aartsvader Jakob is voor Hadewijch een belangrijk voorbeeld. Jakob vecht met de engel en komt mank uit de strijd (Genesis 32, 24-31). Net als Jakob wordt de volmaakte minnaar mank geslagen. Het is de paradox van de minne. In de liefdesrelatie overwint de minnaar pas wanneer de minne haar of hem overwint. In haar twaalfde brief schrijft Hadewijch uitgebreid over de eisen van de minne. Haar ware Jakob is het beeld van de ware minnaar. Zo verweeft zij het beeld van het hoofse riddergevecht met het bijbelse beeld van het gevecht met de engel.
Deze regels geven misschien ook een aanwijzing voor een ander vraagstuk. Namelijk: aan wie en voor wie schrijft Hadewijch haar brieven, visioenen en liederen? Vaak richt zij zich tot een ‘geliefde’ (letterlijk: “lieve”). Bedoelde zij daarmee een vrouw van wie zij hield of een leerlinge die haar dierbaar was? Deze tekst geeft aan dat alle mensen, vrouwen en mannen, die God door en door kennen en volmaakte minne uitdragen elkaar “geliefde” kunnen noemen.
[238] Verder nog zesenvijftig namen. Onder hen zijn zeven Jannen, twee Diederiken, drie Klazen, één Gielis, één Bonifatius, één Godevaart, drie Hendriken, drie Wouters, één Robert, één Godschalk, twee Sara’s, een Hadewijch, één Aleid, drie Emma’s, vijf Margrieten, twee Agnessen, één Agatha, één Beatrijs en twee Oda’s. Ik heb geen gelegenheid om u over het leven van al deze mensen te vertellen. Daarom weet ik niet wat u aan al deze namen hebt, als je toch niets over hun leven weet en op welke wonderlijke wijze zij deze volmaaktheid bereikt hebben en nog zullen bereiken.
© Adrie Lint voor vertaling en toelichting.
Nummers verwijzen naar versregels van originele handschrift.
Toelichting of nadere uitleg worden cursief aangegeven,
zodat vertaling gemakkelijk aaneengesloten te lezen is.
Visioen 13
Het dertiende visioen beschrijft hoe Hadewijch de aanschijn van God mag zien. Weinig mensen mogen dit diepe geluk ervaren. In het oog van zijn aanschijn ziet zij Gods Liefde waaraan zij op dat moment helemaal gelijk geworden is. Zij ziet ook al degenen die Gods Liefde volledig hebben beleefd. Een daarvan, de voornaamste, is Maria. Maria zegt tegen Hadewijch dat zij Gods Liefde volledig heeft ervaren en nodigt Hadewijch uit om de hoogste hemel binnen te komen. Maar Hadewijch stelt haar opname in de hemel uit en blijft op aarde om eerst haar vriendinnen naar de volgroeidheid in de liefde te leiden.
Dit visioen vindt plaats in de nacht van de zondag tussen Hemelvaart en Pinksteren, ook wel ‘Wezenzondag’ genoemd. Leerlingen van Jezus voelen zich dan als wezen omdat na de Hemelvaart hun meester naar de hemel is ‘gevaren’. Zij zijn nu echt verlaten door hun leraar. En de aangekondigde Helper, de heilige Geest moet nog komen, wat met Pinksteren gebeuren gaat. Zij zijn als kinderen, leerlingen zonder hun leraar. Tijdens de metten van deze zondag, de eerste gebedsviering heel vroeg in de morgen, wordt psalm 95 gezongen met het vers ‘Accedamus in conspectum eius cum laudibus’ (Vert: ‘Laten we zijn aanschijn tegemoet gaan met lofzangen’). Hadewijch ziet hoe de lofzangen in de hoogste hemel worden gebracht aan God.
(Werkvertaling Adrie Lint)
[1] Op de zondag vóór Pinksteren werd ik vóór de dageraad in de geest opgenomen bij God. Hij openbaarde mij de minne die tot dat moment altijd voor mij verborgen was geweest. Daar zag en hoorde ik hoe de lofprijzingen klinken die voortkomen uit stille minne die ootmoed in zich draagt. Die meent en zegt en zweert dat ze niet mint en dat ze God noch de mensen eer bewijst of recht doet met minne of door diensten van de ware deugd. Daar zag en hoorde ik hoe zulke lofzangen klonken en de minne aller minne sierden.
De belangrijkste bezigheid in de hemel is het eer brengen aan Gods Liefde. De bewoners van de hemel doen dat door te zingen: eeuwige lofprijzingen. Zo werd (en wordt) voorgesteld wat er in de hemel gebeurt. Hadewijch voegt er iets aan toe. Zij zag en hoorde de lofzangen die voortkomen uit “stille minne die ootmoed in zich draagt.” De stille minne is de nieuwe wijze van liefhebben die tot dan toe voor haar verborgen is geweest en in dit visioen geopenbaard wordt. De ootmoed is de grond waar minne stil in kan groeien, “de zuiverste woning om minne te ontvangen.” schrijft ze in haar twaalfde brief (109-110).
Wat betekent ootmoed? Voor Hadewijch kan een mens zich openstellen en dichter bij Gods Liefde komen door een houding van ‘ootmoed’ en door het beoefenen van ‘werken van liefde’. In het innerlijk van de mens kan een houding van ootmoed de ziel ontvankelijk maken voor Gods Liefde. Door ootmoed krijgt de ziel de open ruimte – Hadewijch zegt: de ziel verdiept zich dan – om Gods Liefde te ontvangen. Ootmoed is de houding van nederigheid (knielen) die groeit in de mens die zijn ziel klaarmaakt voor de ontmoeting met Gods Liefde. We zullen zien dat Maria het voorbeeld voor ware ootmoed is. Zij heeft de minne voldragen: “dracht” lezen we dadelijk, zoals een vrouw in haar buik een kind draagt.
[13] En op dat moment werd mij een nieuwe hemel getoond die nog nooit eerder aan mij verscheen, met Halleluja-gezang van serafijnen.
En een serafijn riep met luide stem en zei: “Zie hier de nieuwe verborgen hemel die gesloten blijft voor al diegenen die nooit moeder van God waren tot de dracht voldragen was. Die niet met hem naar Egypte dwaalden. Die niet alle wegen met hem gingen. Die hem niet hebben opgedragen waar het zwaard der profetie recht door het hart ging. Die het kind niet koesterden tot het een man geworden was. En die op het einde niet aan zijn graf stonden. Voor hen zal deze hemel eeuwig verborgen blijven.’
Na dit gezang en deze stemmen werd de nieuwe hemel geopend. Daar openbaarde zich het aanschijn van God waarmee hij alle heiligen en mensen tot in de eeuwigheid der eeuwigheden voldoening zal geven.
De nieuwe hemel blijft gesloten voor wie de minne niet dragen in hun hart. Voor wie niet zoals de Moeder Gods leven en helemaal dienstbaar zijn aan Gods Liefde. Maria droeg minne volkomen in haar hart: bij haar zwangerschap, bij de vlucht naar Egypte, bij de opvoeding van Jezus, tot aan het kruis en het graf. De symboliek van de zwangerschap van de minne (“dracht”) werkt Hadewijch verder uit in een van haar rijmbrieven, met name in de veertiende. Zij beschrijft daar de mystieke ontwikkeling van de mens, de mystieke groei van de ziel in negen maanden.
Willen wij de nieuwe hemel proeven, zullen we net als Maria stille minne moeten dragen in ons hart. Minne dragen houdt in: nederig zijn, goede werken doen, minne voelen in het gebed, verlangen, het lijden dragen.
In de hemel openbaart zich het Aanschijn van God, de heerlijkheid van God. Hier maakt Hadewijch gebruik van allerlei bijbelse beelden, zoals het wezen met zes vleugels (Jes. 6, 2; Ez. 1, 23- 4; Apoc. 4, 8). In het Oude Testament wordt meer dan eens de waarschuwing gegeven dat een mens niet bij machte is om het Aanschijn van God te zien. Toch ziet zij Gods Gelaat. In haar visioenen geeft Hadewijch aan dat God voor haar een gezicht heeft, dat zij mag aanschouwen. In het gezicht van God ziet zij alle gezichte van goede mensen die de minne uitdragen, zullen we verder nog zien. Gods Aanschijn is het Aanschijn van allen die minne dragen.
[28] Het aanschijn had zes vleugels en die waren allemaal van buiten afgesloten en van binnen waren zij voortdurend in de vlucht. Toen sprongen aan de buitenkant alle sluitingen van de vleugels open. En ik zag waar de vleugels heen bewegen en naar welke plaatsen. De bovenste twee vliegen tot de hoogte waar God de hoogste kracht van de minne geniet. De twee middelste vliegen in de wijde ruimte van de volledige liefdesdienst. De onderste twee vliegen in de bodemloze diepte waar hij alle wezens verslindt. De vleugels zaten allemaal recht vast aan het aanschijn. En de zegels die aan de buitenkant van de vleugels het aanschijn afsluiten, dat zijn de ware zijnswijzen van de almachtige God, die niemand volledig kan verwerven, tenzij hij zelf als God én mens wil leven.
Het beeld van Gods Aanschijn in de hemel, met de zes vleugels, speelt visueel een belangrijke rol in dit dertiende visioen. Het wordt op diverse plaatsen uitgewerkt. Om het beeld helder te krijgen: zes vleugels, drie maal twee die voortdurend in zichzelf bewegen. De bovenste twee vliegen hoog naar God, hoog naar boven, met de sterkste kracht van de minne. De middelste twee vliegen rond God met de volmaakte kracht van de deugden. De onderste twee vliegen naar beneden de onpeilbare diepte in waarin de minne alle wezens verslindt. De vleugels zaten allemaal aan het Aanschijn vast. Serafijnen maken de vleugels los, zullen we nog zien, door de zegels van elke vleugel te openen. Straks zullen de zielen in de hemel verdeeld zijn over de vleugels, naar gelang ze de hoogste minne bereikt hebben, volmaakte deugden uitgevoerd hebben of als gewoon goede mensen in de diepte van de hemel terecht komen.
[45] Hierna zag ik een grote groep serafijnen, die allen zongen: ‘Halleluja, amen.’ Zij brachten elk een grote menigte van gesierde geesten mee die bij hen hoorden. Die waren allemaal getooid met de hoogste trouw aan de goddelijke rede door hun sterke minne. In hun handen droegen zij het open zegel van de minne. Dat is: in alles volledig trouw aan de minne. En op hun hoofd stond de naam geschreven. Zij zijn de heerlijke heerschappen die de serafijnen ten diensten staan. Want zij hebben in minne overwonnen door zich te laten overwinnen. Zo werkt de niet te overwinnen kracht van de groeiende minne.
De serafijnen brachten hen mee en ontsloten met de zegels uit hun handen de twee middelste vleugels van het aanschijn. En zij zijn daar naar binnen gegaan en hebben bezit genomen van de wijde ruimte en hem opgesierd met hun nieuwe komst. Want die wijde ruimte was tot dan toe in de edele minne onbekend gebleven. Ook daar verblijden ze met hun verborgen gezang dat altijd door in de minne met sterke stem in het verborgene geroepen heeft.
Uitgebreid, met apocalyptische verbeelding, vertelt Hadewijch wat zij gezien heeft in haar geest. Hadewijch ziet hoe serafijnen mensen-(zielen) binnenbrengen in de wijde ruimte van de hemel. Bij een uitvaart wordt vaak het In Paradisum gezongen: “Moge de engelen de gestorvene begeleiden in het hemels paradijs.” Het gaat hier om de zielen die volledig geleefd hebben in de minne. Hun lofzang zal eeuwig klinken door de wijde ruimte van de hemel. Hadewijch hoort hun verborgen gezang. Hadewijch ziet nu ook haar eigen, persoonlijke engel die haar naar de hemel leidt. Het is een van de serafijnen, de hoogste engelen van de hoogste orde. In het eerste visioen is het nog een van de troonengelen die Hadewijch begeleidt. Die behoort nog tot de laagste engelen van de hoogste orde.
[66] De serafijn die de mijne is en die mij daar bracht, die hief mij op en toen zag ik meteen in de ogen van het aanschijn een zetel. aarop zat de minne, gesierd in de gestalte van een koningin. De kroon die op haar hoofd stond was versierd met de hoge werken van de ootmoedigen die de waarachtige minne loven en toch voor waar aannemen dat ze de minne niet dienen en niet minnen. Bij die waarheid blijven ze zweren. Want zij kennen zichzelf niet en zij weten dat de minne alles is. Daarom strekt hun ellendig en verdwaald loflied zich uit over de gehele wijde ruimte, die nooit volledig doorvlogen wordt. Dit loflied sierde en verheugde die wijde ruimte op met nieuw gezang dat niemand ooit kan verstaan dan zij die de minne in hun ootmoed volledig hadden verloren.
De betekenis van deze laatste regels blijft duister. De persoonlijke serafijn die Hadewijch begeleidt in de hemel laat haar kijken in de ogen van Gods gelaat. Hadewijch ziet een troon waar de minne op zetelt in de gestalte van een koningin met een kroon op haar hoofd. De kroon bestaat uit de werken van de ootmoedigen. Ootmoed is jezelf nederig maken tegenover God, bewust knielen en jezelf onderwerpen aan Gods genade. Het komt overeen met deemoed.
[82] Uit de ogen van de minne schoten zwaarden helemaal vol vurige vlammen. Uit haar mond kwamen bliksemschichten en donderslagen. Haar aanschijn was doorschijnend zodat men er doorheen alle wonderen kon zien die de minne ooit heeft verricht en verrichten kan. Hierbij moet ik het laten. Want over wat ik daarin zag, kan men meer schrijven dan er in de psalmen van David staat. Daarover zwijg ik nu verder over en vermoedelijk voor altijd. Zij hield haar armen uitgestrekt en omvatte zo alle diensten die men ooit voor haar had verricht en haar rechterzijde was geheel gevuld met volmaakte en onafgebroken gegeven kussen. Haar lichaam was vol opwellende wonderen.
De koningin van de Minne wordt hier voorgesteld met symboliek zoals we die kennen uit het boek Openbaring (bijv. 19,11-16). Nogmaals in het gelaat van de minne zijn alle wonderbare daden van goedheid ooit door mensen gedaan te zien. Minne wordt een soort van verzameling van al het goede door mensen handen verricht. Zij wordt verpersoonlijkt in de Koningin, in Maria, in God zelf en in Christus. Al deze personages ‘lopen door elkaar heen’.
[94] En in de wijde ruimte onder haar voeten had ze de zeven gaven. Daarvoor had ze een zetel staan. En de serafijn die mij ophief, zette mij daarop en zei tegen mij: ‘Kijk, dit is de minne die je ziet in het midden van het aanschijn van Gods natuur. Nog nooit werd ze hier aan enig schepsel vertoond. Al was Maria bekend met de ware minne en ook met de zeven gaven bij het beoefenen van de volmaakte deugden, toch had zij, vóór haar hemelvaart, nooit hemelse openbaringen. Want zij bezat een stil weten en was vol van goddelijke minne. Zij was zeker door de vertrouwelijke omgang met haar Zoon, waardoor de innigste en hoogste hemel haar al ten volle bekend was.’
Wat beschouwde men toen onder de zeven gaven van de geest? Tijdgenoot en mysticus Ruusbroec (1293-1381) noemt de zeven gaven van de heilige Geest: 1. de vreze Gods (= eerbied voor God), 2. de goedertierenheid of mildheid jegens medemensen, 3. de kennis of het onderscheid van wat goed en kwaad is, 4. de sterkte of kracht om je naar binnen en op God te richten, 5. de goede raad die het spoor van God wijst, 6. het verstand en 7. de smakende wijsheid die ons brengt bij de bron van alle leven, het Goddelijk Mysterie.
Zelfs Maria heeft Gods Liefde tijdens haar leven niet gezien. Maar zij kende de hoogste hemel wel, vanwege haar ommegang met Jezus Christus. Voor Hadewijch moet Maria een bijzondere betekenis gehad hebben, dat zij zo uitdrukkelijk hier genoemd wordt.
[109] Toen zei hij: ‘Kijk nu zelf. Al deze eigenschappen van de minne zijn van nu af aan beter bekend aan jou dan aan mij. Want jij hebt als moeder van de minne kunnen kijken in deze drie verborgen vormen, die je in het aanschijn van de minne ziet. Wij, die jou dienen, zien het met verwondering. Maar jij ziet het, en zult het zien met het heldere inzicht van je kennis met het mens-zijn.
Kijk en bezit nu het hele rijk dat jij de minne hier ziet bezitten. Bezie dan deze drie schitterende vormen die naar je ziet de minne hier sieren, en de verheven lof die zo veel blijdschap geeft. In elk van deze drie zie jij jezelf en vind je jezelf. En jij bezit het wel degelijk helemaal en jij bent volkomen gesierd met al die vormen waarmee je de minne gesierd ziet.’ En toen ik mezelf bekeek, was het inderdaad zo.
De serafijn plaatst Hadewijch op de zetel voor koningin Minne, nodigt haar uit om de Minne aan te kijken en wijst haar er op: “Kijk, zo ben jezelf!” Met andere woorden: Hadewijch is volkomen godgelijk in Minne.
Nu vervolgt Hadewijch haar visioen met de beschrijving van de andere zielen die het hemels Paradijs worden binnengebracht. De zielen die via de middelste vleugels binnengebracht zijn heeft ze al genoemd (regels 45 tot 65). Nu volgen de zielen die via de bovenste vleugels toegang krijgen (124-146). Het zijn de mensen die in hun leven tot niets zijn teruggebracht omdat ze in de overtuiging waren dat de minne hen nooit zou aanraken. Hun aanwezigheid en hun lofzang sieren de wijde ruimte van de Minne. Langs het onderste paar vleugels komt een veel kleinere groep de hoogste hemel binnen (159-194). Zij hebben de volkomen nederigheid beleefd door de ootmoed, waardoor ze zich eerst hebben laten vernietigen, achter zich te laten om vervolgens vrijmoedig een directe aanraking door de minne op te eisen.
[124] Daarop vroeg ik de serafijn om de bovenste en de onderste twee zegels die aan het aanschijn zaten te ontsluiten en dat deed hij.
Toen hij de twee bovenste geopend had, verschenen zij die door ootmoed altijd tot niets teruggebracht werden. Die geen moment geloofden dat zij de liefde van de minne ooit zouden kunnen kwijtraken en zich zo beschouwden als onbeduidende minnaars.
De pracht die zij met zich meebrachten, die was onzegbaar veel mooier dan wat men in onze tijd ooit las of zag. Het waren deze wezens die de minne hadden gekroond en haar aanschijn hadden versierd. Hun lof klonk met zulke zoete stem, dat die met steeds nieuwe stromen omhoog vloeide en de vlammen steeds opnieuw aanwakkerde tot zo’n vuurzee, dat ze voor eeuwig zouden branden. Het hoogste van het hoogste werd daarbinnen nog zoveel keer verhoogd en de wijde ruimte werd er zo wonderlijk wijd door en zoveel meer versierd dan ze was door toedoen van hen die tevoren door de middelste zegels gekomen waren.
[147] In de diepte van de minne ontstond nu ook een nieuw geluid dat alles in beweging bracht en ook wonderlijke, nooit gehoorde lofzangen. Een nieuwe aanzwellende golf welde op om weer de nieuwkomers die daar in vuur en vlam staan te vullen met nieuwe stormkracht. Deze rijkversierde geesten kwamen met hoge roem tot bij de minne en tot bij mij in het aanschijn met de vleugels. En ze werden op dat moment elk op hun eigen plaats gezet door hun eigen serafijn. En onmiddellijk werden ze allemaal getooid met dezelfde versieringen die de minne zelf droeg en die ze ook aan mij had gegeven.
[159] Toen ook de twee onderste zegels van de vleugels aan het aanschijn waren opengedaan, kwam er een kleinere groep maar die wel veel meer wonderen dan al de anderen had gedaan. Dit waren zij, die in de omgang met hun geliefde alle ootmoed hadden afgelegd door de vrijmoedigheid van de minne. En die er in hun omgang met God kennis van hadden genomen hoe hij was in de kracht van zijn rede en van zijn rijkdom en van zijn goedheid en van zijn zoetheid en van al de wijzen waarop hij zichzelf beleeft. Deze wijzen hadden zij kunnen kennen door de zeven gaven waarvan ik al zei dat de minne ze onder haar voeten had. Zolang ze dienden om die gaven te verkrijgen, bezaten ze de ootmoedigheid van Maria en van diegenen die uit de bovenste zegels kwamen: door hun ootmoed kenden zij de minne niet en zij beseften dat de waarheid van de minne zo dichtbij was en tegelijkertijd zo hoog boven hen verheven, dat ze niet anders konden dan zich te nietig achten voor de minne.
Wat een overweldigende ruimte en talloze zielen moeten daarbij aanwezig geweest zijn! Ruimte voor velen, zegt Jezus. Het gaat hier over de hemelse woning van de minne én om de ruimte van de ziel. In de ziel woont immers de minne ook.
[179] De zeven gaven zijn de zeven tekenen van de minne. Maar er is nog een achtste teken: de aanraking tijdens de zoete eenwording die alles wat tot de rede behoort wegneemt en die lief één laat worden met lief.
Omdat zij de gaven bezaten en nu ook de achtste gave mochten ervaren en omdat minne hen daartoe aanzette, daarom eisten zij voortdurend de genietende eenwording op en vertrouwden hun geliefde niet. Zij meenden dat zij alleen beminden en de minne hen niet tegemoet kwam. Deze ontrouw maakt hen zo diep dat ze als in een draaikolk de minne volledig in zich opnemen. En ze gaan haar te lijf in zoet en zuur. Wat de minne hen geeft, wordt verzuurd, verteerd en verslonden. Wat de minne hen afneemt, daarin zien zij juist mildheid: want de aantrekkingskracht van het genieten wordt er almaar groter door en het eisen van hun minne blijft altijd even groot. Zo kan geen enkele list van God hen van de minne afhouden.
Voor wie echt in minne leven en de zeven gaven bezitten, is er de achtste gave: de aanraking van Gods Liefde (tactus Dei). Dan komt de uiteindelijke vereniging met God. Dan wil je altijd verblijven in die zoetheid van de eenwording met Gods minne. Al het andere geeft minder voldoening. Wat eerst bevrediging gaf, wordt nu waardeloos. Zelfs de geliefde is minder van belang, want de minne zelf overstijgt alles.
Hadewijch geeft wel een bedenking: het getuigt van ontrouw aan de geliefde als niet de geliefde maar de minne-ervaring zelf nagestreefd wordt. Zij gebruikt zelfs de term “ontrouwe”. Ontrouw wil hier niet zeggen dat ze niet meer trouw zijn aan de minne, maar dat zij er niet op vertrouwen dat zij ooit voldoende genieten van de eenwording. De ‘ontrouwe” wil niet minder dan de minne.
Vervolgens somt Hadewijch het aantal zielen op dat de eenwording met de minne bereikt heeft of zal bereiken. Zij maakt een onderscheid tussen zielen die op alle drie de wijzen volgroeid zijn, op twee wijzen of slechts op één wijze.
[195] Zij kwamen tevoorschijn, zo versierd als de minne met alle kostbaarheden en in vol ornaat. Hun aantal is me bekend. Het is uiterst klein en ik ken elk van hen, of ze nu in de hemel zijn of op de aarde.
Van degenen die op alle drie wijzen volgroeid zijn of dat zullen zijn van de nu goddelijke mensen, bestaan er op dit moment maar negentwintig in de hemel, en hier leven er maar zesenvijftig, en daarvan liggen er elf pasgeboren in hun wieg, zes lopen buiten te spelen en vijf moeten nog geboren worden. Maar meer zullen er in deze drie wijzen niet volgroeid worden. Het totale aantal is honderd-en-zeven. Van de middelste en onderste vleugels, van hen dus die in twee wijzen volgroeid zijn, daarvan zijn er drieduizend-en-acht. Volgroeid in de onderste en de bovenste, zo zijn er vierduizend drieëntachtig. En van de middelste ruimte alleen, daarvan zijn er zesduizend-tweehonderd-vierentachtig.
Hadewijch komt terug op de grote golf (“welling”) die met groot geweld opkwam. Hiermee bedoelt zij de grote golf waarmee allen verenigd worden met de minne.
[211] En de opwellende nieuwe golf waar ik al over sprak kwam met een geweldig gedruis aanrollen en verslond alle anderen tot één wezen. En ik zei met luide, vurige stem: ‘Jullie, serafijnen, die als taak hebben onze wonderen te dienen, houd stand en behoed onze glorie. Wij zullen allen één worden en één al.’
Vervolgens wordt Hadewijch door Maria aangesproken. Zij nodigt haar uit om Gods Liefde te smaken. Dat kan Hadewijch omdat zij zo goed haar leven heeft ingericht naar de minne.
[218] En Maria, die de eerste van de negentwintig was, zei tot mij: “Zie, hier is alles volbracht. Kom door al deze vormen heen en proef de minne helemaal die jij met je ootmoed hebt gevoed, met je trouwe rede hebt versierd en geleid, en met je hoge trouw en al je macht hebt bedwongen en één gemaakt. Om deze reden en vanwege je sterke doorzettingsvermogen is deze verborgen hemel op deze manier aan jou geopenbaard. Zoals je de minne hier ziet, zo is zij gesierd en met deze lofzangen wordt ze geloofd. Want de minne loochenen uit ootmoed, dat is de hoogste stem van de minne.
[230] Het werk van de hoogste trouw van de geest is de helderste stem van de minne en de welluidendste. Het geluid van de hoogste ontrouw is de zoetste stem van de minne. Daar kan verdeeldheid of scheiding niet meer bestaan. Die heb jij vanaf het begin gehad sinds je de godheid voor het eerst in deze drie vormen ontving. Sindsdien was jouw minne zo versierd in het volle aanschijn van de eeuwige Godheid, dat geen mens zoiets ooit meer opbracht, behalve dan die van de kleinste groep dat ik als negentwintigste vol maak.
Kijk, als je voortaan de minne zo wilt genieten als ik, dan moet ook je zoete lichaam hier zijn. Maar dat wil je nog wat uitstellen vanwege hen die je hebt uitgekozen om samen met jou uit te groeien – en zij zijn dat nog niet, en dan vooral voor die jij het allermeest bemint. Op het moment dat jij het wil, halen we je. En nu, nadat je bent teruggekeerd, zal de wereld je nauwelijks het leven gunnen. Je zult je lichaam dat je zo waardig voor de minne bewaart, weer met je meenemen een korte tijd na de veertigste dag.
Het antwoord van Hadewijch is dat ze nu nog niet wil genieten van de eenwording met de minne. Ze wil haar genieten uitstellen om eerst haar leerlingen te begeleiden. Ze heeft wel de toezegging van Maria dat de engelen haar zullen ophalen naar de hemel, na de veertigste dag. Zoals Jezus veertig dagen na Pasen opgenomen is in de hemel (Hemelvaart)
[252] En het aanschijn openbaarde zich nu helemaal en ook de minne die daar in volle tooi zat. Het aanschijn waarin ik alle dingen begreep en zag, daarin zag ik hoogte, wijdte, diepte. Toen begon ik te genieten van alles wat ik tevoren had gezien en ik viel in de grondeloze diepte en kwam toen buiten de geest: een ervaring waarover men nooit iets zeggen kan.
© Adrie Lint voor vertaling en toelichting.
Nummers verwijzen naar versregels van originele handschrift.
Toelichting of nadere uitleg worden cursief aangegeven,
zodat vertaling gemakkelijk aaneengesloten te lezen is.